Constant van Wessem
Een onderzoek naar zijn leven en werk
- Samengesteld door Anja van Leeuwen -
Jacques Constant van Wessem werd in Den Haag geboren op 25 april 1891 en overleed in Wassenaar op 21 december 1954.
Zijn familie-omstandigheden waren niet optimaal. Zijn moeder, met wie hij een goede band had, overleed toen hij twaalf was. Zijn vader had niets op met de artistieke ambities van zijn zoon, wat uiteindelijk tot een breuk leidde. Op 21-jarige leeftijd verliet Constant van Wessem het ouderlijk huis, op zoek naar werk en huisvesting.
Constant van Wessem liet een gevarieerd oeuvre na: verhalen, romans, ‘vie romancées’, prozagedichten (onder het pseudoniem Frederik Chasalle), enkele gedichten en toneelstukken.
Naast zijn journalistieke werk publiceerde hij boeken en beschouwingen over muziek, literatuur en film en vertaalde hij literatuur uit het Frans, waaronder Alfred Jarry (Ubu Roi) en Roger Martin du Gard (De Thibaults).
Van Wessem was redacteur en medewerker van Het Getij (1916-1924), een literair tijdschrift dat onderdak bood aan jonge opkomende schrijvers, zoals Herman van den Bergh, Slauerhoff en Hendrik de Vries.
Daarna werkte Van Wessem mee als redacteur aan De Vrije Bladen (1924-1940).
De Franse schrijver Jean Cocteau was voor hem hét voorbeeld van de ‘moderne’ kunstenaar’, omdat hij uiting gaf aan ‘de moderne gevoeligheid’, aldus de titel van een opstel over Cocteau van Van Wessem in De Vrije Bladen uit 1925.
Van 1924 tot 1935 was hij muziekredacteur van De Groene Amsterdammer en behoorde hij, samen met onder anderen Menno ter Braak en Joris Ivens tot de redactie van het in 1927 opgerichte tijdschrift Filmliga.
In 1940 publiceerde Van Wessem ‘Slauerhoff. Een levensbeschrijving’(1940), waarin hij de bewondering voor diens werk en zijn vriendschap met Slauerhoff weergaf.
Door zijn weigering om zich tijdens de Tweede Wereldoorlog aan te melden voor de kultuurkamer, kon hij tot aan de bevrijding niet meer publiceren. Bovendien moest hij in allerijl zijn huis in Den Haag verlaten, omdat het door de bezetters in beslag genomen werd.
Aan het begin van de oorlog werd zijn boek Mijn broeders in Apollo door de Sicherheitspolizei verboden. Naar Van Wessem aannam 'door het aandeel der joden'. Uitsluitsel hierover heeft hij nooit gekregen.
Na de oorlog ging het met Van Wessem bergafwaarts, door problemen met werk, huisvesting en gezondheid. Met de nieuwe generatie schrijvers - Anna Blaman, Bordewijk, Simon Vestdijk - had hij geen affiniteit.
In 1951 kreeg Van Wessem voor zijn hele oeuvre de Marianne Philipsprijs. De prijs was destijds in het leven geroepen voor letterkundigen van vijftig jaar en ouder ‘wier werk enigszins op de achtergrond is geraakt of dreigt te raken'. Van Wessem was de eerste schrijver die voor deze prijs in aanmerking kwam.