Diverse ondewerpen
Levensbeschrijvingen
N.a.v. ‘meesterlijke biografie’ van de schilder Matthijs Maris door W. Arondeus
Inderdaad raakt Arondeus de kern van het probleem: de waarheid van een levensbeschrijving als “weerspiegeling van een eens-geleefde en daarmee voorgoed verloren werkelijkheid”. Deze waarheid kan alleen teruggewonnen worden - zoals hij zegt - in de vorm van een nieuwe waarheid: de biografische gestalte van een verbeelding. Ergens in ons innerlijk heeft een “ontmoeting”met de figuur, die ons aantrok bestaan, en zich bewust worden, dat alleen door de intuïtie is verder te leiden tot een herscheppend aanschouwen. [bij het herscheppen is een visie noodzakelijk; de door de intuïtie geleide beschouwing onderkent dwars door de feitelijkheden en documenten heen datgene wat niet zichtbaar is in een leven is geworden en er vaak het diepste geheim van bevat.]
Het is niet enkel psychologie, wat daarbij te werk wordt gesteld - psychologie ook leidt nog te zeer af uit de gegeven feitelijkheden - het is een veel dieper gaand verband, dat men ergens in het innerlijk met die ander heeft gehad, dat hem ons als in een bliksemflits kan onthullen, soms enkel door de indruk van een portret of een achteloos lijkend woord van die ander.
Uit dit alles ziet men, dat het in de eerst plaats gaat om de schrijver van de biografie. Van deze hangt het af wat het resultaat zal zijn en hoe diep hij in dat leven, dat hij beschrijft zal doordringen. De biograaf volgt in feite een geheel andere methode - als men het zo mag noemen - dan de historicus. Een biograaf behoeft niet alles te weten of aan te nemen wat er over een bepaald persoon, wiens leven hij beschrijft, bestaat, hij behoort enkel te weten wat hij weten moet, d.w.z. wat hij met zijn herkennende intuïtie als wezenlijk aan deze ervaart. Heeft hij dus niet van alles kennis te nemen? Ongetwijfeld, maar hij moet ook zeer veel weer kunnen vergeten.
(...)
De moderne biografie blijkt veel van deze hierboven aangehaalde waarheden reeds gevonden te hebben, zij het dan ook gerealiseerd in graden, die van de fantaserende “vie romancee”tot de magistrale opnieuw werkelijkheid makende levensbeschrijving als de biografie van Stefan Zweig over Balzac. Doch deze alle “dichten rondom een gestalte”, deze allen blijken getroffen door iets, dat hen verder laat construeren en verder verbeelden naar mate van de “innerlijke herkenning”.
In onze eigen literatuur, hoewel zij vele levensbeschrijvingen kent, is de moderne biografie nog schaars. Het boek van W. Arondéus, “Matthijs Maris, de tragiek van een droom”(Querido, Amsterdam) staat nog als een geïsoleerd meesterwerk. Wel bezitten wij reeds zeer ingaande beschouwingen over wat een biografie is en behoort te zijn. Voorop mogen wij hier de studie “De biografie”van Prof. Jan Romein (Ploegsma, Zeist) noemen. Deze schrijver acht de hoofdvereiste voor de biograaf “onbevangenheid”, zij hij wetenschapsman of dichter. Maar is dat feitelijk niet hetzelfde wat Arondeus met dichterlijke woorden omschrijft? Neen, zegt romein, onder “onbevangenheid”versta ik: “die geesteshouding van de vrije mens, waarmee men niet geboren wordt, die door intuïtie noch studie, doch slechts door het leven, dat is door ervaring en zelfopvoeding aan te leren is.”Goed, doch daardoor krijgt men toch niet het herscheppend vermogen, dat noodzakelijk is om een eens geleefde werkelijkheid door ervaring en zelfopvoeding te ontwikkelen, maar die de wetenschapsmens, die wil gaan verbeelden hopeloos blijft onderscheiden van de dichter. Romein haalt zelf het voorbeeld aan van Huizinga’s “Grasmus”en Zwijg’s “Triomf und Tragiek des Grasmus von Rotterdam”. Bij Huizinga - overigens een wetenschapsman met iets van een dichter in zich - “krijgt men trek voor trek opgebouwd een voorstelling van de grote humanist. Van Zwijg’s boek blijft alleen de herinnering hangen, maar dan ook onuitwisbaar, aan dat éne dramatische ontwijken van zijn verantwoordelijkheid: zijn vertrek uit Keulen na zijn voor Luther gunstig advies aan de Keurvorst om een ontmoeting met deze te ontgaan. En dat komt niet omdat hij zoveel van zijn onderwerp afwist, al is dat op zichzelf zeker wel het geval. Maar veelheid van kennis werkt veelal eerder vertroebelend op de voorstelling dan omgekeerd”. Dat is juist. Maar waarom blijft de aangehaalde episode van Zwijg’s Grasmus , zoals Romein zegt, “onuitwisbaar”in de herinnering hangen? Omdat dit precies het springende punt is, waar het tekort van de persoonlijkheid van Grasmus op dramatische wijze uitkomt en het juist de dichterlijke intuïtie was, die dit niet alleen zo sterk ervoer, Huizinga zal het ongetwijfeld eveneens ervaren hebben - maar het ook op zo sterke wijze vermocht te “verwerkelijken”, door de vermogens van de dichterlijke herschepping, die een dramatische scene op zulk een andere wijze benadert dan de wetenschapsman, die door beroepsvrees voor het wetenschappelijk verantwoorde - stel u voor, dat men hem onwetenschappelijkheid verweet! - geen sprong buiten het “vak”durft te wagen. (...)
De dichter zal zich dus maar aan een of enkele levens wagen, die, waarmee hij verwantschap bij het begrijpen voelt, de wetenschapsman durft alle levens aan, pakt ze in boekdelen en zet ze op een rij, zij zijn als die “portretten”, die zich alleen door bepaalde contouren van duizend andere onderscheiden.
[drie getypte vellen, nieuwe spelling]
Herinneringen aan Frans Coenen
Het herlezen van het nagelaten meesterwerkje van Frans Coenen, “Onpersoonlijke herinneringen”, zijnde de herinneringen aan het huis (Museum) Willet-Holthuizen op de Keizersgracht te Amsterdam, waarvan hij jarenlang conservator was, bracht mij ook de schrijver ervan on herinnering, die ik daar, in de tijd, dat ik nog w.n. redactie-secretaris van de Nieuwe Groene was, vaak heb ontmoet.
Coenen was medewerker van de Nieuwe Groene (de Mosgroene), waarin hij geregeld zijn Kroniek, getekend F.C., schreef en [een speciale vriend van de redacteur Mr. H.P.L. Wiessing, toevoeging uit ander Coenen-fragment uit de map, avl] en zo had ik hem (...) dikwijls te spreken.
D.w.z. veel spreken deed hij niet. Hij ontving mij in zijn grote benedenkamer, [aan de straatkant], zijn “kantoor”, minzaam-zwijgend, vroeg met een enkel woord naar mijn believen en was nooit lang van stof. Had ik voor de redactie een of ander boek nodig uit de verzameling dan ging hij het ijverig zoeken, reikte het mij op zijn minzaam-zwijgende manier over, reikte mij zijn rechte, aan de toppen omhoog gebogen vingers en het “onderhoud”was afgelopen. Onderhoudend heb ik hem nooit meegemaakt, het was alsof iets in zijn wezen, ondanks goede bedoelingen, hun [hem] remde, hij bleef beleefd - en hierin minzaam -, maar zwijgend als Diepenbrock, aan wie hij mij soms kon herinneren in zijn ongemakkelijkheid van bewegen, doch met een spiritualiteit in zijn blik alsof hij achter deze “geremdheid”niettemin een scherp opmerker en beoordelaar bleef. Ik geloof, dat alleen een werkelijke intimiteit deze geremdheid kon doorbreken.(...)
Voor de jongeren interesseerde hij zich over het algemeen, zij het dan ook met zijn eigen voorbehouden en hij zond mij eens enige korte stukjes, die ik onder het pseudoniem Chasalle geschreven had voor Groot Nederland en waarvan hij er een paar opnam, terug, “omdat ze zo raar stonden in dat tijdschrift”. In 1920 vervulde hij zijn wens de Kroniek van tak weer tot leven te brengen door de oprichting van De Nieuwe Kroniek en nam daarin ook het werk van de “jongeren”, o.a. van Marsman, Slauerhoff en mij op.
Het laatst heb ik Coenen gezien in zijn woning in de argonautenstraat (Amsterdam-Zuid), toen hij reeds conservator af was en het huis op de Keizersgracht (waar hij boven op zolder de papieren voor zijn “Onpersoonlijke herinneringen”vond) had verlaten. Hij gaf mij toen echt de indruk van een “verplaatst Man”, gelaten levend in een kamer met pluchen meubelen, aan een schrijftafel tussen wat boeken. Niet lang daarna is hij gestorven.
Coenen was, geloof ik, geen mens, die zich gelukkig gevoelde en ik kan me voorstellen hoe hij zich juist zo heeft kunnen verdiepen in het leven van twee mislukten, dat hij in zijn “Onpersoonlijk herinneringen”beschreef. Over zijn eigen huwelijk is mij niets bekend. Men zag hem te Bussum, waar hij toen woonde, vaak met twee pukken uitgaan, die hij volgens zeggen, voor zijn vrouw moest uitlaten. (Men denke aan de honden en katten, die hij beschreef.)
Ik zei, dat ik Coenen nooit erg spraakzaam heb meegemaakt, maar ik herinner mij één opmerking, die mij bijgebleven is. Wij stonden samen op het perron van het station te Bussum op de trein te wachten, het was zomer en zij zagen hoe een dichte menigte “vacantiegangers”zich verdrong om in de treinen te komen. Coenen noemde dit “struggle voor buitenleven”.
Toen eens besproken werd wat ieder zou kunnen voorstellen bij een filmopname opperde Coenen voor zichzelf de rol van “een heer, die voorbij wandelt”. Met alle bescheidenheid had hij daarmee wel zichzelf getypeerd.
Technische invloed van de film op de literatuur
Men schrok niet terug voor overgangen en kunstgrepen, die men vroeger onverantwoord of barok zou hebben geoordeeld. Omdat er door de film een fond van gevoeligheid was geschapen.
Marinetti, eens de voorman de “futuristen”heeft er terecht op gewezen, dat de modernen uitvindingen, zoodra wij ons er dagelijks van bedienen, in onszelf overgaan en onze emotionaliteit verruimen. Zoo heeft ook de film ons vertrouw gemaakt met een mededelingstechniek, die ons voor het gebruik niet meer vreemd is. Zoals ons innerlijk oog als het ware “cineoptisch”is gaan zien, heeft ook de film ons gedachtensprongen, wijzen van mededelen en combinaties veroorloofd, die inderdaad “mededelingsmiddel”zijn geworden, omdat zij een publiek van lezers tegenover zich vinden, die ze “verstaan”, en die wij in het geheel niet meer als oorspronkelijk van de film afkomstig [ervaren, avl].
In de roman “Judaspenningen en Pauweveren”van Kelk b.v. vinden wij een scene, die besloten wordt met een klopje op de deur. Als deze deur opengaat krijgen wij niet het vervolg, maar wordt “overgeschakeld” naar een scene uit het verleden, waarin dit klopje op de deur eveneens een ril speelt en nu in het verhaal zijn vervolg vindt. Wij merken niet eens meer, dat dit feitelijk een filmmiddel is geweest, zoo “gewoon”neemt onze gevoeligheid het op.
Verandert de roman inderdaad of krijgt hij slechts een andere inhoud? Wij zien verschillende boeken verschijnen, die ons van een crisis van de roman doen spreken, maar het is mij nog niet mogen gelukken in de romans van existentialisten als b.v. Camus en Sartre iets anders dan romans te zien hoezeer deze schrijvers als philosofen over een “Geworfen sein ins daseins”(a la Heidegger) philosoferen. Wat men in deze romans symbolisch acht is niet symbolischer dan wat alle grote literatuur in wezen symboliseert: de mens, vanuit welke gezichtshoek ook bekeken. Of het nu over zijn angst gaat of over zijn moed, over zijn levensafschuw of over zijn levensblijheid, in geen enkele literatuur kan een wezen tot kunst worden, dat niet tot onszelf weerkeert. (...)
Voorlopig zullen wij nog onbekend blijven met wat er thans in Duitsland aan literaire werken wordt geschreven. De scheidsmuur, die totnogtoe tussen Duitsland en de rest van Europa is opgetrokken, maakt communicatie met het bezette land nog onmogelijk. Wat leeft er onder de intellectuelen daarginds? Wij horen van een schrijverscongres, waarop gevraagd wordt naar romans, waarin “de rechten van democratie en menselijkheid worden verdedigd”. Dus romans met een strekking? Kan men een richting forceren als zij niet uit het hart komt? En hebben wij veel reden vertrouwen te stellen in een mentaliteit, die zich eertijds zo gedwee naar de eisen van het Nazi-regime richtte en nu een omzwaai in de “democratisch[e] richting propageert? Is Ernst Wiechert een geval, dat men als type mag nemen, hoewel hij een zwak verzet toonde, meer verborgen in zijn werk dan in zijn openbare mening? (Konden de “goeden”, die bleven, wel anders handelen? zal men vragen.)
Kermis der ijdelheid
Een van de blijken van armetierigheid van ons literaire kunstleven is wel de nieuwigheid van het “aandacht trekken”voor bepaalde boeken door middel van bepaalde bijeenkomsten, “forum”e.d. genoemd, doch in wezen een verkapte reclame-makerij van uitgevers voor hun uitgave of voor een bij hen uitgevend auteur en van de debatterende schrijvers voor zichzelf. Een hansworsterij als b.v. onlangs op het boekenforum in het Vondelpark werd vertoond is nog ergerlijker dan het “gericht”, dat te Rotterdam in het openbaar is gehouden over het boek van Anna Blaman’s Eenzaam avontuur”, dat tenminste nog ten bate van uitgever en schrijfster is gekomen. Maar het podium, waarop in het Paviljoen Vondelpark, verschillende auteurs hun stem hebben laten horen naar aanleiding van een te vrijmoedig geoordeeld in het Nederlands vertaald boek van de Amerikaanse Erskine Caldwell, (“Gods little acre”) is dermate in een “vrolijke censuur”waarmede de debaters in de eerste plaats de aandacht op zichzelf vestigden - wie was de grappigste? Bomans of van Oorschot? - ontaard, dat een schrijver die zichzelf respecteerde, zich moest schamen er aan mee te doen, zo doorzichtig was dit alles. (...)
De Groene had er in zijn - op zichzelf genoegelijk stukje - over deze “bijeenkomst”niet uit het oog moeten verliezen, dat het bij deze vorm van boekenforum er niet alleen om ging of het een acceptabele en interessante vorm van reclame was, maar ook een symptoom van degradatie en degeneratie van de waardigheid van het schrijverschap, welks producten wanneer het geen toneel of voordracht betreft voor de intimiteit van de binnenkamer en niet voor het lawaai op een podium geschreven worden. En al verwondert zulks niet in een tijd, waarin alles tot publieke grappenmakerij en radiohuisspelletjes wordt omlaag gehaald er bestaat - gelukkig of helaas? - ook nog zoiets als geestelijke standing, waarvan men zich bewust hoort te blijven en zich niet te verlagen tot de onnozele,hoewel vlotte stukjes, die thans in de journalistiek zo opgeld doen.
Hier houdt zelfs de vrees van een zuurpruim te zijn, wanneer men niet meedoet op.
Historisch en niet-historisch?
Het nut en de gevaren van de psychologie in de historie-beschrijving. Het nut: de herleiding van de feiten tot menschelijke handelingen. Het gevaar: de verleidelijkheid van menschen van vroeger te zien als verkleede menschen van tegenwoordig, zonder rekening te houden met de veranderingen (of verfijningen) in het gevoelsleven onder invloed van de beschaving in den loop der tijden.