Het Getij
Op een morgen - ik werkte op het redactiebureau van De Nieuwe Groene onder Mr. H.P.L. Wiessing - bracht de post mij een klein dun tijdschrift in roomkleurige omslag: Het Getij. Ik bladerde het door, las de niet overmatig belangrijke bijdragen van een stelletje “jongeren”, dat wel met een hooggestemd programma in zee was gestoken, doch kennelijk nog een particulier groepje vormde van min of meer christelijke huize. Een topzware redactiestaf dekte de inhoud. Van de namen had voor mij alleen die van Willem de Merode enig gezag, de rest was mij onbekend en [niet afgemaakte zin].
Maar ik liep al geruime tijd met een plan rond: het litteraire tijdschrift der jongeren. Hier was tenminste een tijdschrift, d.w.z. een uitgave, die daartoe zou zijn te maken als het gelukte een opruiming te houden onder de aanwezigen en anderen er in te zetten. Wie die anderen waren? Eerlijk gezegd, ik wist het niet. Maar laten wij beginnen met een huis beschikbaar te stellen, een onderdak [niet afgemaakte zin]
Ik had echter een voorgevoel - hoe komt men aan zo’n voorgevoel? -, dat de tijden, die wij thans beleefden, die van de oorlog van ‘14 en volgende jaren, ook in ons land, hoewel het buiten de eigenlijke strijd was gebleven, niet zonder meer zouden voorbijgaan: er moest ergens iets broeien, zoals in mijzelf. Wat daaruit voortkwam moest op de een of andere wijze opgevangen worden en liefst gezamenlijk, niet verspreid over de oudere literaire tijdschriften (zo dit al mogelijk zou zijn wat ik betwijfelde, daar m..i. het nieuwe zich tegenover het gangbare zou stellen, dat ik als erg voorperiode voelde, en de ouderen door hun critiek een doorbreken in de weg zou staan)