In: Preludium 1992 

Door: Anja van Leeuwen 


‘Er zijn figuren, die in ons leven verschijnen als een vlam, losgewaaid van een vuur. Zij blijven een autonoom bestaan leiden in de ruimte, hechten zich nergens meer aan vast, maar zijn goed zichtbaar tot zij verdwijnen, zelf uitgebrand.’

Constant van Wessem 1

Slauerhoff sterft op 5 oktober 1936. Een maand later verschijnt er van zijn vriend Constant van Wessem een herdenkingsartikel in Groot Nederland.2 Van Wessem rekende zich tot een van Slauerhoffs oudste vrienden, en, zegt hij in deze herinneringen, ‘vooral in de jaren 1922-1927 verbond ons een hartelijke vriendschap ‘. Een feit is dat Van Wessem zich tot zijn dood in 1954 met Slauerhoff heeft beziggehouden.
Over Slauerhoff weten we inmiddels heel wat, maar wie was Constant van Wessem? Behalve met Slauerhoff had hij contact met Menno ter Braak, E. du Perron, Marsman en andere groten uit zijn tijd. Zelf is hij nagenoeg vergeten. Een enkeling herinnert zich zijn biografie over Slauerhoff 3 of zijn boek met literaire herinneringen  Mijn broeders in Apollo. Maar wie heeft er ooit gehoord van de romans Driehonderd negerslaven, De vuistslag, Margreet vervult de wet? Wie kent hem aks muziekcriticus bij De Groene Amsterdammer, of las zijn studies over Debussy, Liszt en Mahler? En dan zijn er nog zijn bemoeienissen met de Filmliga, zijn boeken over de komische film en Charlie Chaplin, het toneelwerk en de vie romancées.
In 1922 schrijft hij onder het pseudoniem Frederik Chasalle 4:

Pang! Pang! De feestklok barst onder het slaan. – De tijd is ontwricht, en een brutale herrie  neemt wraak in een grandioze razernij! ’Verstaat ge te leven? Men moet de spanning, den sprong kennen. Men moet met de lichtste voeten kunnen afzetten. Iedere gebogen lijn zij als het samenvoegen van een floret. Beschermmeester, sla u door de woorden heen. De ziel heeft behoefte aan de witte duiven, die op den punt van een sabel af en aan kunnen fladderen.’

Wie is deze vergeten modernist over wie Marsman in 1937 in het voorwoord van Van Wessems Celly 5 zou schrijven:

‘De betekenis van Van Wessem als figuur kan wellicht slechts ten volle worden begrepen door de jonge     schrijvers die hem in den tijd van hun opkomst hebben gekend. Hij voerde jarenlang in hun kringen een behoedzaam tyranniek bewind. Hij had een onuitputtelijk geduld, een vasthoudendheid van inzicht en oordeel. Bescheiden, hoewel zich van zijn waarde bewust, gaf hij door de tenaciteit van zijn karakter stabiliteit aan een beweging die anders overgeleverd aan de onverschilligheid der uitgevers, en aan de andere grillen der bent-genoten, allang was verdronken in zeven hollandsche en exotische sloten tegelijk. Hij zag, voorzchtig, nieuwe talenten opduiken, hij moedigde ze aan, hij corrigeerde, hij hield lang zijn reserves, maar juist hierin bestond zijn betrouwbaarheid. Geen beeldenbestormer, geen meeslepend voorbeeld, maar een onmisbaar instrument bij de expeditie, een compas.’    

Mijn belangstelling voor het leven van Van Wessem is van recente datum. Er is weinig over hem geschreven, laat staan een biografie waaruit men zou kunnen putten. Zijn dagboeken – Kelk memoreert van Wessems ‘journaals’ in zijn Slauerhoff-biografie – bevinden zich niet in het archief van het Letterkundig Museum. Hopelijk komt deze belangrijke bron nog eens boven water.
Er bevinden zich in het archief veel brieven van Van Wessem, getypt of in een nauwelijks te ontcijferen handschrift. Ik hoopte iets op het spoor te komen over de contacten tussen Slauerhoff en Van Wessem in de negen brieven die ik van Slauerhoff vond, gericht aan de Zeer waarde heer Van Wessem, Cher Monsieur de Wessem, Cher confrere of Beste Chasalle.
Uit de brieven blijkt dat Slauerhoff Van Wessems oordeel over zijn werk in hoge mate op prijs stelde 6. Slauerhoff had niet alleen contact met Van Wessem in zijn hoedanigheid als redacteur van Het getij, hij trok ook privé met Van Wessem op. De vrienden bezochten samen concerten: ‘Ik wil ook met genoegen nog eens naar het concertgebouw komen’, schrijft Slauerhoff in 1922 (niet nader gedateerd) aan Van Wessem. Chasalle en Van Wessem deden nog een poging tot een literaire samenwerking in De Sylphide op de sofa, waarvan in het Van Wessem-archief een Chasalle stukje bewaard bleef.
In Groot-Nederland (1936) getuigt Van Wessem over deze poging:

‘In de Chasalle-tijd, zal ik maar zeggen – toen wij jongeren allemaal “modern”schreven, waagde ook Slauerhoff zich aan zonderlinge capriolen van zijn geest in “De sylphide op de sofa”, een reeks stukken over een “cabaret van avonturiers”, die echter voor eeuwig hun geheim zullen bewaren, omdat ik noch iemand anders ooit de sleutel heeft kunnen vinden op het soort stenografie, dat hij schreef wanneer zijn gedachten elders gingen dan zijn pen.’

Ook in Mijn broeders in Apollo (1941) komt Van Wessem op De Sylphide terug:

‘Het oorspronkelijke manuscript van Slauerhoff voor “De Sylphide op de sofa” […] was naar het uiterlijk al een woeste fantasie. De regels van zijn schrift, soms met tekeningen “verduidelijkt”, liepen vele pagina’s lang  zoo goed als onleesbaar voort en veel van hun inhoud bleef voor een niet-“schriftkundige” verborgen in een Egyptische duisternis. Literair beteekende dit echter geen groot verlies, al beweerde Slauerhoff zelf, dat hij deze fantasiestukken voor een cabaret der avonturiers […] niet had kunnen schrijven zonder de kennis van de fantasiestukken van Chasalle’(p.79).

Het cabaret der avonturiers

Van Wessems biograaf mag zich gelukkig prijzen dat Van Wessem veel van zijn brieven getypt heeft, want een moeilijk te ontcijferen handschrift hadden de vrienden in elk geval met elkaar gemeen. 
Handgeschreven gedichten waren Van Wessems eerste kennismaking met de 33-jarige Slauerhoff.
Constant van Wessem en Herman van den Bergh, beiden medewerker en redacteur van Het Getij, herkenden direct het talent van de dichter. Niet alleen door tijdgenoten, onder wie Roel Houwink en Cees Kelk, wordt Van Wessems ontdekking van ‘Slau’ gememoreerd, ook in de studie over Het getij van Kurpershoek-Scherft (1957) 7, wordt Van Wessems neus voor het talent van Slauerhoff genoemd:

‘In maart 1921 deed Slauerhoff zijn officiële intrede in de literatuur met de publicatie van drie gedichten, de trits “Maagden”, in Het Getij. Het was een gedenkwaardige dag voor het tijdschrift, toen Van den Bergh’ Slauerhoff’s inzending – flarden gedichten neergeklad op vettig boterhampapier – op het bureau van Groenevelt vond liggen, en ontcijferde. Hem enVan Wessem komt de eer toe het genie van Slauerhoff dadelijk te hebben onderkend en voor plaatsingen van diens inzendingen te hebben zorg gedragen.'  

Behalve een moeilijk te lezen handschrift is er een zeer opmerkelijke geschiedemis die Van Wessem met Slauerhoff verbindt: een kwestie rond hun geboortejaar. Van Wessem verhaalt in zijn biografie over Slauerhoff (1940) over gesjoemel rond Slauerhoffs geboortedatum. Maar ook bij Constant – Stan voor vrienden – is er iets raadselachtigs met zijn geboortejaar aan de hand.
Jacques Constant van Wessem is op 25 maart 1891 in Den Haag geboren. Maar op een blocnootvel (gedateerd 25 juli 1940, Van Wessem-archief) met auto- en bibliografische gegevens, dat waarschijnlijk als currucilum vitae heeft gediend, geeft hij 1892 als geboortejaar op. Zijn geboorte-akte laat echter geen twijfel bestaan over zijn werkelijke geboortejaar 1891.
Het is mij niet bekend wanneer Van Wessem met deze mystificatie begonnen is 8, maar dat zij bij iedereen ingang heeft gevonden blijkt uit de kranteartikelen die er na zijn overlijden op 21 december 1954 aan hem gewijd zijn. Daartoe behoren ‘in memoriams’van mensen die tot Van Wessems intimi gerekend mogen worden, zoals Cees Kelk en C.J.E. Dinaux. Ter ere van Van Wessems 60e verjaardag werd in 1952 door bevriende schrijvers een feest voor de jubilaris georganiseerd, terwijl Van Wessem in feite 61 werd. Ook in de pers werd Van Wessem ten onrechte gefêteerd met zijn 60e verjaardag.
Het lijkt erop dat Van Wessem willens en wetens deze ‘geschiedvervalsing’ de wereld in heeft geholpen. In ieder geval moeten zijn eerste vrouw Ursula Oyens, van wie hij in 1935 zou scheiden, en zijn tweede vrouw Leopoldine (Poldi) Schuster in het complot hebben gezeten, omdat op de trouwakte uiteraard het juiste geboortejaar vermeld staat.
But why? vraagt de onderzoeker zich verbijsterd af, met dit nagelaten spoor in zijn hand.
De passage uit Van Wessems Slauerhoff-biografie (pp. 15/16) over het Slauerhoviaanse gegoochel met data geeft een aantal mogelijkheden in overweging:

‘Slauerhoff’s leven begint met en curiosum als een incident. Hoewel het feitelijk de 14e was, om half twaalf ’s nachts, staat in den burgerlijken stand van Leeuwarden de 15e September van het jaar 1898 als zijn geboortejaar ingeschreven. Het verhaal gaat dat de familie ten pleziere van een grootvader, die op denzelfden dag jarig was, van den vorigen dag dit halve uur ontnam. Een familiefeestje besliste dus over een datumslordigheid., die Slauerhoff het later ook zoo nauw niet deed nemen met zijn geboortejaar: voortaan gaf hij zichzelf uit als in 1899 geboren.
Men kan naar de motieven slechts gissen. Handelde hij, met zich een jaar jonger uit te geven, enkel uit de behoefte om ‘dwars’te zijn, dwars tegen de burgerlijke geordendheid in, die een mensenleven registreert als afgewogen waar, er zich van tijd tot tijd weer mee bemoeiend voor de belasting, voor de militie, voor de huwelijksaantekening? Of was een dieper conflict oorzaak zijn noodlot te willen foppen  met dat naievelijk meegesmokkelde jaar, want hij kende uit een horoscoop de gesteldheid der sterren tijdens zijn ware geboorteuur, volgens een teekening, in zijn nalatenschap gevonden, echter zonder nadere aanduiding? 9

Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn, dat Van Wessem door deze ‘practical joke’ zijn verwantschap met Slauerhoff wilde uitdrukken. Voor zichzelf, wel te verstaan, want voor zover ik weet waren zijn vrienden niet van dit gegoochel op de hoogte. Men kan naar Van Wessems motieven slechts gissen, maar het lijkt me op zijn plaats om de vraag te stellen of er bij Van Wessems ‘datumslordigheid’ sprake is van coïncidentie. Misschien was de verering van Van Wessem voor zijn vriend zo groot, dat hij de behoefte had Slauerhoff tot op zekere hoogte te imiteren.
Welk noodlot heeft Van Wessem trachten te bezweren, zou een andere vraag kunnen zijn. Of geloofde Van Wessem in astrologie? Na de geciteerde passage doet hij de volgende uitspraak:

‘Men hoeft overigens geen beoefenaar der astrologie te wezen noch eraan te gelooven om iets waars te ontdekken in de gelijkenis, die Hendrik de Vries zag tusschen de Septembermaand, de maand van den scheidende zomer en den reeds beginnende herfst, de maand met zijn zonnige dagen, maar ook met zijn trieste, vaak ijzige stormvlagen en Slauerhoff’s leven, dat in de aansluitende maand October, als de bladeren reeds dicht en geel beginnen te worden, eenmaal zou eindigen.’

Gevoel voor symboliek en het leggen van grote verbanden had Van Wessem in elk geval wel.
Van Wessem rekende zich tot de kring van Slauerhoffs oudste vrienden, maar hij was bepaald niet blind voor diens problematische kanten:

‘Men moest hem inderdaad goed kennen. Wellicht zijn zijn oudste vrienden hem daarom altijd het   trouwst gebleven. Die zijn oudste vrienden waren hebben hun hart voor altijd aan “Slau”, zoals zij hem noemden, verpand, ook al kwamen er perioden, dat hij zich aan alle vrienden opzettelijk onttrok en, verbitterd, met de gehele wereld in oorlog wenste te wezen.’

Deze passage is uit een artikel van 1936 10, dat een maand na de dood van Slauerhoff verscheen. In dit stuk laat Van Wessem zich het meest persoonlijk - en dan nog heel summier - over zijn vriendschap met de dichter uit. Van Wessem vertelt dat hij zich ‘wonderlijk sterk aangetrokken’ voelde tot het werk van Slauerhoff, en hij memoreert de lange avonden die zij samen doorbrachten, pratend over Slau’s werk en dat van anderen. In zijn Slauerhoff-herinneringen van 1938 en zijn biografie van 1940 neemt hij nog mer distantie in acht. Van Wessem is een biograaf tussen de coulissen, die Slauerhoffs levensgeschiedenis ‘in alle zakelijkheid’ wilde beschrijven, met de schijnwerper vol op de vereerde vriend gericht. Over hun vriendschap valt uit dit materiaal nauwelijks iets te destilleren. Discreet en bescheiden bleef Van Wessem in de schaduw staan, is de spijtige conclusie.
Alleen in zijn Slauerhoff-herinneringen (1938) spreekt Van Wessem zich expliciet uit als de ontdekker van Slauerhoff: ‘[…] ik reken het mij altijd als een eer aan Slauerhoffs bijzondere talent herkend te hebben  en hem voor Het Getij en later voor De Vrije Bladen te hebben kunnen winnen.’(p.9)

Welke verwantschap bestond er tussen de rusteloze dichter-scheepsarts, wiens literaire ster snel rees, en Van Wessem, schrijver in de marge, over wie Kelk 11 schreef:

‘Hij heeft het voorrecht gehad geen daverend succes ooit te behalen, hij blijft nu een bronnengebied  voor de verraste ontdekker van kleine, intelligente voortreffelijkheden, hij blijft een schrijver voor de liefhebbers.’  

Van Wessem schetst Slauerhoff in zijn biografie als een romanticus, een dwarsligger. Termen die op het eerste  gezicht niet van toepassing zijn op de ietwat terughoudende jongeman, een beetje afzijdig, met een soort schuwheid, die allerlei bijkomstige drukte graag uit de weg ging, profiterend te allen tijde van de zegen min of meer hardhorend te zijn‘. 12 Toch zijn ‘romantisch’ en ‘dwarsligger’ omschrijvingen die de schrijver van ‘kleine voortreffelijkheden’ niet slecht zouden passen. Mijn bloed begon in elk geval sneller te stromen toen ik in een ‘in memoriam’(Vrij Nederland, 24-12-1954) het volgende las:

Constant van Wessem werd 25 april 1892 te ’s-Gravenhage geboren, doch ontving zijn gymnasiale en muzikale opleiding in Amsterdam. Op twaalfjarige leeftijd verloor hij zijn moeder. Met zijn vader, die niets van kunst wilde weten  en hem een “een behoorlijk advocaat” wilde doen worden, leefde hij in vijandschap. De dag na zijn meerderjarigwording ontvluchtte hij het ouderlijk huis, met niets meer dan een spaarboekje van f150,- bij zich.’

Het beeld van een tragische held doemde al op voor het geestesoog van de biograaf. Maar was deze bron betrouwbaar? Constant van Wessem schreef op 4 maart 1947 aan een verre verwant, Mary van Wessem over de wending die zijn leven op zijn 21e nam:

‘Mijn vader was kapitein-luitenant ter zee […]. Van hem kan ik niet zeggen of hij een goed of lief mens was (zijn bijnaam in dienst luidde: het kreng van de marine), enfin, laten we dat rusten, het is voorbij. Hij ging voor zijn vijftigste uit den dienst van wege een conflict […] en werd een van de drie directeuren van de Nederlandsche Trustmaatschappij, waarmee hij met zijn neus in de boter viel, want dat was een reuze-baan. Zijn broer, mijn oom, maakte een minder gelukkige carrière, in hem zat ‘avonturiersbloed’, wilde  niet leren, verdwaalde naar Zuid-Afrika, waar hij helaas te veel offerde aan wijntje en trijntje, zoodat hij zijn leven eindigde in een krankzinnigengesticht (dit alles deel ik je natuurlijk sub rosa mee). Deze oom was de schrik van mijn vader, die in mij ook zoo iets zag van “niet willen deugen”, toen ik met mijn meerderjarigheid de beenen nam, met alleen een spaarbankboekje  met f150,- op zak. Het was een stap waarbij ik te kiezen had tusschen slagen of de revolver, want terugkeeren was natuurlijk  voor mijn trots uitgesloten. Met een dergelijke keuze “slaagt”men dus maar, zij het dan ook op mijn manier.
Mijn broer – een zusje kwam maar even kijken en maakte direct rechtsomkeert toen het zag in wat voor moois het belandde, verstandige meid – heeft de rechte weg bewandeld, werd officier van gezondheid en was bij zijn ongelukkige dood sous-chef van het Militaire (toen Rijks) Hospitaal als majoor.’

Van Wessem als getuige uit de eerste hand.
In een brief van 25 juli 1944 schrijft Van Wessem aan Mary: ‘Weet je dat de Van Wessems nóg een eigenschap hebben, die bij velen terugkomt, n.l. die van dwarsdrijvers te zijn?’
Het dwarse, het koppige, het verzet in droom en daad van Slauerhoff, de romantiek van dat bestaan, het zal Van Wessem zeer aangesproken hebben, gezien zijn eigen reactie op het ouderlijk milieu.

Tijdgenoten zagen in Van Wessem een erudiet literator, die zich bescheiden opstelde. Het lijkt of Van Wessem zich tevreden heeft gesteld met zijn rol op de achtergrond van het literaire toneel. Maar in zijn brieven valt soms een toon te beluisteren van misnoegdheid, alsof zijn bescheidenheid zich tegen hem keerde. In een brief aan Greshoff (ongedateerd) klaagt hij: […] ik ben er waarlijk wel aan gewend op de achtergrond gedrongen te worden, het is mogelijk zelfs mijn kleine trots nergens de “getapte man”te zijn, bij vriend niet en bij vijand niet (ja, men wordt wel eens bitter, het valt wel eens moeilijk alles met de glimlach van een edelman af te doen) maar soit […].’
Don Quichot, een outcast, het zijn termen die Van Wessem in verband met Slauerhoff gebruikte. Het is verleidelijk parallellen te trekken naar Van Wessems positie in het literaire bedrijf. Van Wessem wilde nergens op vastgelegd worden:

‘Ik heb de gelegenheid gehad met vele van mijn Apollinische broeders te verkeeren. Tot geen van hun cenacles, tot geen van hun groepen behoorend […], mij onder hen mengend zonder mij te vermengen, heb ik het voordeel gehad van de “Distanz” van den toeschouwer. […] Men heeft mij een “rol” willen zien spelen. In de nieuwste der handboeken over literatuur vindt men dienovereenkomstig wat uit mijn “theorieën” verzameld, […] ik zou mij niet willen verplichten mijn theorieën gestand te doen als zij niet meer mijn overtuiging zijn: men moet “nomade” kunnen wezen ook in zijn ideeën.’(Mijn broeders in Apollo. IV/V}

Van Wessem citeert in zijn herdenkingsartikel van 1936 critici van Slauerhoffs werk, die ‘geen houvast aan hem kregen.’ In Mijn broeders in Apollo schrijft Van Wessem na zijn opmerking dat hij nomade wil zijn: ‘Aan mijn werken had men […] geen houvast. Dat begon al vroeg: Van Cocteau tot piraten … Houd Chasalle in de gaten, dichtte Bloem op mij.’ (V)
Van Wessem typeerde zichzelf als vluchtig, ongrijpbaar, misschien wilde hij zijn wat Slauerhoff zag: ‘ een vlam, losgewaaid van een vuur.’ Twee nomadische naturen, de een in de tijd en de ruimte, de ander in de geest.

Een paar jaar na de dood van Slauerhoff in 1936 gebeurt er iets merkwaardigs. Er is een commissie in het leven geroepem, waarin D.A.M. Binnendijk, Menno ter Braak, N.A. Donkersloot, J. Greshoff, K. Lekkerkerker (secr.), H. Marsman (tijdelijk) en A. Roland Holst, die zich bezig zal houden met een Slauerhoff-tentoonstelling en de uitgave van Slauerhoffs werk. Van Wessem zit er niet bij. Hij schrijft daarover aan de dichter Jan Greshoff in een brief van 27 maart 1937:

‘Nu ik je toch schrijf: ik kan je niet verhelen, dat het me wel wat verwonderd heeft, dat niemand op de gedachte kwam mij in het Slauerhoff comité te vragen. Na mijn stuk in Groot Nederland is het toch wel duidelijk, dat ons in de jaren 1921-1927 een niet oppervlakkige vriendschap heeft verbonden en dat ik tevens eenige kennis bezit van zijn werk, vooral van zijn vroegere, die ongetwijfeld zijn nut heeft gehad bij het sorteeren en nazien van de nagelaten papieren. Dat nu een zekere heer Lekkerkerker dit werk “bedrijft”vind ik minstens genomen curieus. Als jullie mij tenslotte niet “lustten”, ik meen dat ditmaal de zaak voor de persoon hoort te gaan. Gaan de “kerels”in de literatuur ook al een “hofje”vormen , vergetend dat er nog iemand in het tuinhuisje zat?’ 

Arme Constant. Te bescheiden geweest en daardoor over het hoofd gezien, of bewust gepasseerd? In het Van Wessem-archief bevindt zich een aantal brieven van Lekkerkerker over deze kwestie. In een brief van 18 maart 1937 vraagt Lekkerkerker Van Wessem om materiaal voor een grote Slauerhof-tentoonstellimg. Dat wordt door een gebelgde Van Wessem geweigerd, zo blijkt uit een brief van Lekkerkerker (31-3-37):  

‘Zeer geachte heer Van Wessem,
U schrijft in uw bief aan Greshoff, dat u de commissie zoals zij thans is samengesteld, niet compleet acht. U schijnt speciaal in mij als secretaris weinig vertrouwen te hebben. Dit is uw goed recht, maar toch spijt het mij zeer, dat u daardoor uw medewerking onthoudt. Daar het mijn vaste overtuiging is , dat uw medewerking onmisbaar is, ben ik gaarne bereid mijn plaats af te staan aan u of een ander. […] Het zitten in de Slauerhoff-commissie kan mij bitter weinig schelen, wel gaat mij een uitgave van Slauerhoff’s verzameld werk zeer ter harte. Mijn voorstel lijkt mij de beste oplossing, en gelooft u mij, zonder enige rancune zal ik uit de commissie treden , mits u haar natuurlijk uw medewerking toezegt.‘

Lekkerkerker doet in zijn brieven aan Van Wessem alle moeite de zaak recht te trekken. Op de eerste bijeenkomst van het comité (27 februari 1937) heeft Lekkerkerker als eerste Van Wessems naam genoemd, en hij stemde in ‘met de verbazing van Binnendijk, dat u niet in de commisie zat’; men sprak van ‘een dom verzuim’, aldus Lekkerkerker in een brief van 4 maart. Binnendijk was van plan de zaak met Van Wessem in het reine te brengen, vervolgt Lekkerkerker zijn brief, en het lag niet aan hem dat dit tot op heden nog niet gebeurd was.
Van Wessem stelde daarop een ontmoeting met Lekkerkerker in Amsterdam voor. Op 14 maart lezen we in een brief van Lekkerkerker: ‘Van Binnendijk hoorde ik nog niets, ook Greshoff zwijgt. In ieder geval zullen we elkaar vóór 1 mei ontmoeten.’
Van Wessem werd alsnog in de commissie opgenomen, en tot en met 7 maart schreven Van Wessem en Lekkerkerker elkaar over Slauerhoff en allerhande ‘Slauerhoviania’,

Een laatste blik op Van Wessem in relatie tot Slauerhoff wordt ons gegund door zijn vriend uit latere jaren, de criticus en essayist C.J.E. Dinaux. Hij opende zijn herdenkingsartikel over Van Wessem in Het vaderland (27-12-1954) met een reminiscentie aan de begrafenis van Slauerhoff: ‘Lof als gelegenheidsgebaar zou hij hebben verfoeid. […] Ik weet: de stilte destijds aan het graf van zijn vriend Slauerhoff was hem lief.’
Dinaux schetst de ontwikkeling van de jonge Van Wessem als de stuwende kracht achter Het getij en De vrije bladen, iemand die het leven opvatte ‘als een stroom, als een zich immer bewegen’, tot de man die zich na de oorlog uitgerangeerd voelde, vreemd in een luidruchtige, brallende wereld.’Het slotaccoord zet Dinaux in Slauerhoviaanse toon:

‘Meer dan eens in zijn laatste jaar deed hij mij denken aan Slauerhoff, zijn vriend, maar nooit zo sterk, nooit zo onvergetelijk, als tijdens het laatste uur van samenzijn, een week geleden ruim, waarin wij afscheid namen. Die blik en dát gebaar – Constant, trouw vriend in wat wij samen deelden – het zal mij bijblijven, mijn leven lang. Ik kende ze zo goed, uit wat Roland Holst in zijn ”In memoriam Slauerhoff”dichtte: blik van groot wild, dat zelf zijn jager is en nu, dodelijk getroffen, zich met zijn jager neergelegd heeft- “de jacht is uit”.
Een dankbare zachtheid, die hij steeds verbeet,
Komt nog een uitweg door zijn ogen vinden –“
Als Slauerhoff. Ach, laten we niet vragen naar het formaat van de een en de ander. Het is zo nietig immers tegenover dat éne: de dood die, lang al op de loer, toesloeg.’  


Met deze woorden van Dinaux beëindig ik mijn pogingen de contouren van een vriendschap te schetsen. Van Wessems gegoochel met zijn geboortejaar à la Slauerhoff blijft vooralsnog een mysterie; zijn levenslange bemoeienis met Slauerhoff in woord en daad een onomstotelijk feit. De vraag of er bij Van Wessem behalve van literaire bewondering, sprake was van een zielsverwantschap, die tot op zekere hoogte resulteerde in een imitatie van Slauerhoff, kan –voorlopig en misschien – bevestigend beantwoord worden. Een waarschuwling is echter op zijn plaats. Van Wessems vlam was zo goed als gedoofd, en de biograaf-in-spe wilde maar al te graag dit vlammetje nieuw leven inblazen, met hetzelfde vuur waarmee Van Wessem de fakkel van Slauerhoff brandende hield.


Noten

1. Constant van Wessem: ‘Slauerhoff-herinneringen’, in De Vrije Bladen 15 (1938).

2. Groot-Nederland 34 (2-11-1936), een herdenkingsnummer over Slauerhoff met ‘Getuigenissen’. Nr.VI: Constant van Wessem. Deze getuigenissen werden eerder uitgesproken voor het Nationaal Instituut voor Radio-omroep te Brussel op 6 oktober 1936.
De bijdrage van Van Wessem is opgenomen in: Ik had het leven me anders voorgesteld. J. Slauerhoff in vraaggesprekken en herinneringen. Bezorgd door Dick Kroon (’s Gravenhage 1981).

3. Constant van Wessem: Slauerhoff. Een levensbeschrijving, Rijswijk 1940.

4. Frederik Chasalle en C.J. Kelk: Lampions in den wind, Amsterdam 1921.
Citaat 1: ‘Het barokke leven’, 8.
Citaat 2: ‘Dagboek van den danser Maitland, 65.

5. Constant van Wessem: Celly. Lessen in charleston, Amsterdam 1937), 9/10.
Herdruk van Lessen in charleston (1931).

6. In een brief van 27 sept. 1921 schrijft Slauerhoff: ’Mijn dank voor uwe waardering, die mij veel genoegen deed: om haar oorsprong & de zeldzaamheid. Ik hoop dat werk dat ik spoedig inzend, u ook spoedig onder ogen komt, dat het u weer goed bevalt […]’.
In een ongedateerde brief: ‘Zeer veel dank heet ik u voor een aanwijzing betreffende Oceaannacht. Hierbij zend ik u een ander begin: ik hoop dat dit u bevredigt. Zoo niet wilt u ’t mij nogmaals ter kennis brengen?’
De Oceaannacht blijft Slauerhoff bezig houden , blijkens een brief gedateerd op maandagavond 1922: ‘Hierbij nog een laatste fase en een voorlaatste keerzijde van Oceaannacht. Ik hoop dat deze óók u bevredigt, behouden wij anders ’t iets gewijzigde begin: ik kan niet meer goed beoordelen  wat het beste van de twee is.‘
Deze en andere door mij geciteerde brieven zijn te vinden in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag (collectienummer W 527).
Zie voor de gang van zaken rond de publicatie van ‘Oceaannacht’Constant van Wessem Mijn broeders in Apollo. Literaire herinneringen en herdenkingen, Den Haag (1941) , waarin op p.75 de bovenstaande brieffragmenten zijn opgenomen.

7. A.C.M. Kurpershoek-Schenk: De episode van ‘Het Getij’. De Noordnederlandse dichtkunst van 1916-1922, Den Haag, 1957, 131.

8. Naspeuringen daaromheen leverden het volgende op: het geboortejaar 1892 staat vermeld in: Erts, Letterkundig jaarboek, A.J.G. Strengholt, Amsterdam (1930); Winkler Prins Algemeene Encyclopedie Den Haag (1938) 5e druk; Letterkundig Woordenboek , K. ter Laan, Den Haag (1941),Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur, De Haan, Weesp (1984). Het juiste geboortejaar 1891 staat in: Winkler Prins Encyclopedie, Brussel (1954).

9. Menno ter Braak besteedt uitgebreid aandacht aan deze kwestie in zijn bespreking van Van Wessems ‘Slauerhoff-herinneringen’(1938) in Het Vaderland (23-10-1938): ‘De antiburger. Het motief van een datumvervalsching. Slauerhoffs “slordig” verzet.’
Ter Braak was kennelijk niet op de hoogte van deze geschiedenis: ‘Dit bericht trof mij vooral daarom, omdat het haast te mooi is om waar te zijn. Dit conflict met den Burgerlijken Stand onmiddellijk na het verlaten van de moederschoot […]: het is zoo de complete persoonlijkheid van Slauerhoff, zoals ik mij die herinner, dat ik haast de mededeling van Constant van Wessem zou gaan wantrouwen (waartoe ik overigens niet de geringste reden heb, integendeel).’
Bij Van Wessems veronderstelling dat Slauerhoff op deze manier zijn eigen leven in handen neemt, vraagt Ter Braak zich af: ‘[…] maar neemt iemand zijn eigen leven in handen door zich, als een oude jongejuffrouw, een jaar jonger voor te doen dan hij is?’
Opgenomen in: Menno ter Braak, Verzameld Werk, Amsterdam (1980).

10. Groot-Nederland 34 (12-11-1936)

11. C.J. Kelk: ‘Constant van Wessem overleden. Tijdschriftleider, criticus, prozaïst.’ In: De Groene Amsterdammer (1-1-1955).

12. C.J. Kelk: Herinnering aan Constant van Wessem 1892-1954. In: Maatstaf 2 (1954/1955) 859.