In: Biografie Bulletin 1993

Door: Ria Kramp 


In 1952, twee jaar voor zijn dood, klaagt Constant van Wessem in een brief aan de schrijver Jaap Romijn: ‘Overigens merk ik van mijn collega's niets meer, voor hen ben ik, terecht of ten onrechte - dood en het zal mij benieuwen of ik ooit nog eens uit den dode opsta (het liefst wat mijn werk betreft).’1

Van zo'n jongste dag is tot op heden geen sprake, al is Van Wessems weinig bekende plaats in de literatuurgeschiedenis wel min of meer gevestigd als literair leidsman. Zijn werk in de redactie van Het getij en van De vrije bladen was invloedrijk en is, weliswaar in kleine kring, altijd gewaardeerd. Cees Kelk beschrijft zijn vriend Van Wessem als een ‘chef d'école’,2 en Anja van Leeuwen noemt hem in een vorig nummer van het Biografie Bulletin de ‘woordvoerder van een grotere groep schrijvers’. Voor het overige, zijn persoon, zijn oeuvre, schijnt Van Wessem nog steeds zo goed als onbekend.

Zoals Eddy du Perron al in '39 schreef: ‘Er is iets vreemds met de literaire loopbaan en positie van deze man, die ongetwijfeld met talent begiftigd, fijnvoelend en intelligent, van jongsaf zeer buitenlands georiënteerd, al spoedig een leidende positie kreeg - in bescheiden mate en uitsluitend als leider der < jongeren > - en toch, als onherroepelijk op het tweede plan geschoven, zich niet genoeg gewaardeerd voelt, om niet te zeggen miskend.’3

Wat ging er mis met Van Wessem?

Ik ben een zelfbewust mensch

Constant van Wessem treedt het leven na zijn eenentwintigste verjaardag bruisend van vitaliteit tegemoet. Hij is dan oud genoeg om te kunnen breken met zijn ‘donker ouderlijk huis’4. Een gelukkige jeugd lijkt hij niet gehad te hebben. Hij werd geboren in 1891. Zijn moeder overleed toen hij tien jaar was, en met zijn vader, een zeevaartofficier uit West-Indië die hem advocaat wilde laten worden, kon hij het in geen enkel opzicht vinden: ‘Van hem kan ik niet zeggen dat hij een goed en lief mensch was (zijn bijnaam in dienst luidde: het kreng van de marine),’ schrijft hij later aan een vriendin.5

Zijn vader had geen waardering voor de kunstzinnige aspiraties van zijn zoon, die niet onverdienstelijk tekende en ondanks alle tegenwerpingen piano ging studeren. Dat Constant er al jong van droomde te gaan schrijven, zal zijn vader niet geweten hebben. Aan een zuster van zijn moeder, de schrijfster Felicie Jehu, vertrouwt de zeventienjarige zoon wel toe dat hij soms ‘in een “roetsj”’ een gedicht schrijft, al acht hij zijn talent nog lang niet rijp: ‘maar daarbinnen, ziet u, daarbinnen geschiedt 't meeste.

Zelfportret van Constant van Wessem uit 1906. ‘Hoed van Henk op!’ schreef hij eronder. Henk = Henk van Wessem, zijn broer (collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag)

Dat voel 'k na elk gedicht dat ik geschreven heb. Enfin, ik hoop dat ik me eindelijk eens rechtstreeks zal kunnen uitdrukken, maar dat zal nog wel een heelen tijd duuren, denk ik.’ 6

Misschien een vaderfiguur, maar in ieder geval een literair raadsman zoekt Van Wessem in de schrijver Herman Robbers. Hij verzoekt om kennismaking in de hoop van hem te kunnen leren en ook om advies te krijgen over de omgang met zijn vader. Zijn ontboezemingen getuigen van een vroeg-kritische houding ten opzichte van de Nederlandse literatuur van die dagen en van zijn eigen aspiraties: ‘Ik ben een zelfbewust mensch, arrogant, als u dat wilt, maar ik erken dat het goed is datgene, dat men reeds voor zich weet nog eens van een ander te hooren. Goethe is mijn raadsman en leermeester geweest, “Wilhelm Meister” mijn liefste boek, ik heb in stilte hard gewerkt, minder met de pen, meer met de geest. Ik weet nog niets, ik deed mijzelf de heilige gelofte vóór mijn 30sten jaar niets uit te geven, de wereld krijgt al genoeg onrijp werk onder ogen.’7

Dit schrijft hij in 1910, in 1912 voegt hij hieraan toe: ‘Waarom kunnen wij geen wereldfiguur voortbrengen? De beperktheid van het taalgebied is daarom altijd aangevoerd. Nee, door onze afschuwelijke, knusse, in-in-burgerlijkheid, waarvoor juist de would-be aristocratie van sommigen wel het teekenendst bewijs is.’8 Het muffe Holland heeft frisse lucht nodig en Van Wessem is bereid daarvoor te zorgen, al vindt hij dat hij zijn kans moet afwachten. Voorlopig combineert hij daarom muziek en letteren in een baan als muziekrecensent bij De Nieuwe Groene.

Ondertussen besteedt hij veel tijd aan het volgen van de literaire ontwikkelingen in Nederland en in het buitenland. Vooral de moderne Franse literatuur heeft zijn aandacht.

Frederik Chasalle

Wanneer hij een exemplaar van het dan nog weinig geruchtmakende ‘buurtblaadje’ van een Amsterdams literaire kring, Het getij, onder ogen krijgt, herkent hij zijn kans, vanuit een ‘door niets gemotiveerde ingeving’,9 en wordt mederedacteur. Het is het begin van een van de vruchtbaarste en zeker een van de vrolijkste periodes in zijn leven.

Geldzorgen heeft Van Wessem in deze tijd nauwelijks. Hij trouwt in 1918 met een welgestelde, en acht jaar oudere, bankiersdochter. Dit geeft hem de gelegenheid zich met hart en ziel aan de literatuur te wijden. Het echtpaar vestigt zich begin twintiger jaren een tijdje in het Parijs van de charleston en de jazz. Van Wessem raakt zeer onder de indruk van het lichtvoetige moderne Franse proza, vooral dat van Cocteau, en van het moderne toneel.

Illustratie van Bons Mestchersky in De clowns en de fantasten door Frederik Chasalle

Hij heeft ontmoetingen  met ‘les auteurs et les compositeures ultra-modernes’.10. De beelden die hij, onder het pseudoniem Frederik Chasalle, en toch maar eerder dan zijn dertigste, in zijn eerste prozawerk gebruikt, zijn geïnspireerd op wat hij in Parijs ziet: ‘Je reinste commedia del'arte.’[sic]11 De pierrot, de clown, de koorddanser en de acrobaat geven zijn levensgevoel weer. Het is alsof hij het voor zichzelf wenst wanneer hij over Charlie Chaplin schrijft: ‘Hij ontduikt (letterlijk) alle dingen, hij weet zich van alle dingen los te maken, weet afstand tot de dingen te nemen. Hij is een mensch, hij heeft lief, hij heeft verdriet. Maar het groote verschil is dat hij ongelukkig liefheeft zonder ongelukkig te zijn, dat hij verdriet heeft zonder verdrietig te zijn. Ongevoelig? Hij zit alleen maar nooit op den stoel van zijn gevoelens. [...] Hij is hoogst ernstig. Maar hij is licht en geoefend.’ 12

Van Wessem laat thema's als ‘actie’, ‘vaart’, ‘stoutmoedigheid’ en, zijn eigen term, ‘serieus-onserieus zijn’ tot leven komen in zijn werk, en hij weet dat overtuigend te doen. (Niet voor niets is juist van stoutmoedigheid sprake in het door de dichter Herman van den Bergh aan Van Wessem opgedragen gedicht ‘De zwemmers’: de ‘groote zwemmers naar 't onafzienbaar Lot’ moeten de onzekere sprong in het duistere leven wagen.) Terugkijkend, en niet zonder trots, zegt Van Wessem in 1941 dat hij een eerste stoot gaf aan een nieuwe stroming in de letterkunde: ‘Als het “vitalisme” een slagwoord werd in de jongste literatuur omstreeks 1925 ging daaraan de “moderne dynamiek” van Chasalle vooraf.’13 En: ‘Waar Chasalle instinctief heen wilde gold veeleer “de vernieuwing van den dichter” dan de “vernieuwing van de dichterlijke taal”-, dat wil zeggen “Het “vent”-principe van Forum was toen reeds in aantocht.’14

De eerste helft van de twintiger jaren brengt van Wessem verder in Nederland door. In zijn literaire memoires Mijn broeders in Apollo beschrijft hij deze ‘Getij-periode’, waarin hij zich weet te omringen met aankomend talent, als studentikoos-zorgeloos en vrolijk. Het losbreken uit het bedompte ouderlijk huis geeft hem levenskracht. Het vitalisme biedt hem in het literaire parallellen van vernieuwing en bevrijding. Het spreekt hem niet zomaar aan, hij belichaamt het voor zijn gevoel. Hij is geëlektriseerd door de tijdgeest, ‘een op hol geslagen uurwerk’.15 De tijdgeest is van hem. Marsman schrijft hem dan ook ‘natuurlijke moderniteit’ toe, Van Wessem zwemt volgens hem ‘in het heden als een vis in het water, maar geen vis vindt het water een paradijs; het is zijn natuurlijk element, niet meer, ook niet minder’.16 Dat Van Wessems manier van schrijven consequent in dit beeld past, is goed te zien in bijvoorbeeld de bundel die hij samen met Kelk produceert, Lampions in den wind, waarin hij predikt: ‘vergeet vooral het staartvlechtje der dwaasheid niet. Anders hecht het zich aan u, van achteren.’17 Deze bundel heeft zeker literair belang, en wordt door de tijdgenoten ook gewaardeerd. Chasalle is de ‘speelse verteller’, de ‘man van de momentopname’ en men is benieuwd naar zijn volgend werk.

Na deze eerste jaren verliest Van Wessems carrière echter snel glans. Is hij teveel imitator van Cocteau geweest? Heeft hij te weinig eigen talent? Kelk meent later dat Van Wessem inderdaad weinig ideeën heeft. Volgens hem is hij meer vormgever van (Kelks) ontwerpen. Hij heeft zich ‘geschoold op verschillende stijlen’ om de literaire traditie voort te zetten, maar ‘nam meer op dan hij gaf’.18 Misschien is hij wel enthousiast ‘losgebroken’, maar het lijkt alsof het vuur van zijn vitaliteit slechts kort brandt, alsof hij blijft steken in een korte euforie. Misschien past het karakter van zijn poging volwassen te worden toevallig zeer goed bij de mogelijkheden van het vitalisme. Zijn uitstraling, overtuigingskracht en aantrekkingskracht op jong talent is groot. Hij raakt zijn overtuigingskracht echter kwijt in een tijd die minder zijn natuurlijk element is. Een zekere stuurloosheid spreekt in ieder geval uit het vervolg van zijn loopbaan. Hij verliest zijn zelfbewuste houding en zijn invloed.

Na problemen binnen de redactie van Het getij (de ‘paleisrevolutie’) wordt het werk voortgezet in De vrije bladen. Van Wessem is mede-redacteur, maar de begrenzingen van zijn groei worden zichtbaar. Zijn houding wordt nu bescheiden genoemd, sterkere figuren nemen het leiderschap geleidelijk over. Tegen de tijd dat Forum opgericht wordt, in 1931, is zijn positie zelfs marginaal te noemen. Dan is het Marsman die namens zijn generatie de standpunten ten aanzien van het proza verwoordt.

Het moderne proza

Van Wessems laatste theoretische stuk dat als belangrijk wordt gezien is dat over het modern zakelijk proza, in 1929 weergegeven in een ‘didaktische’ artikelenreeks in De vrije bladen.19

Een deel ervan spitst zich toe op het biografisch genre. De uitbeelding van de ‘levenshandeling’ van een persoonlijkheid is naar Van Wessems mening het middel bij uitstek om te laten zien welke mogelijkheden schrijven in de ‘taal der feitelijkheden’ heeft. Vanwege deze nadruk op feitelijkheid legt hij zich onder andere toe op het schrijven van biografieën, vooral de vie-romancée heeft zijn voorkeur. Dat is volgens hem een genre dat ‘zowel de historicus als den romancier kan bevredigen’.20 Hij schrijft biografisch werk over onder andere Liszt, Daendels en De Ruyter. Deze werken worden goed verkocht, er verschijnen tweede drukken.

Dan volgt echter scherpe kritiek van vakgenoten uit verschillende hoek. Uit de wereld van de kunst klinkt het verwijt dat in de vie romancée de scheppende fantasie te weinig uit de voeten zou kunnen. Het is ‘tweederangswerk’. En de historicus (Huizinga) voelt zich ‘gealarmeerd’,21 want is een schrijver van zulk, toch historisch, werk wel objectief? Van Wessem weet deze algemene kritiek nog enigszins te verwerken door ten strijde te trekken met argumenten en voorbeelden. Maar tegen de kritiek op de kwaliteit van zijn eigen produkten kan hij zich niet goed verdedigen. Hij krijgt eenvoudig geen gelegenheid voor een weerwoord.

Zo wordt hij weggehoond door Jan Romein en Annie Romein-Verschoor, die in het Critisch Bulletin zeer negatieve recensies schrijven over zijn IJzeren maarschalk (zijn boek over Daendels) en over De Ruyter. Annie Romein verwijt Van Wessem dat hij niet tendentieus genoeg schrijft: ‘Immers de huidige historische wetenschap plaatst ons voor zulke vormlooze bergen materiaal, dat “het” geschiedverhaal een fictie wordt, hoe modern zakelijk men zich dat ook denkt.’22 En schrijven kan hij ook niet, naar haar overtuiging, hij kopieert geschiedenisboekjes.

Volgens Van Wessem is deze kritiek zo onterecht dat het stuk door de redactie geweigerd had moeten worden. Hij beklaagt zich daarom bij redacteur Anthonie Donker, maar zonder succes. Enige tijd later verschijnt in het blad een recensie van Jan Romein, die de mening van zijn vrouw over Van Wessem blijkt te delen. Hij schrijft dat Van Wessems stijl alleen geschikt is ‘als afschrikwekkend voorbeeld voor de stijlles voor de knaapjes’. Van Wessem schrijft hem een

brief: ‘Wat een zuur en vitterig stukje heeft u [...] geschreven? Dat de “historicus” de gelegenheid wilde aangrijpen om eens met den “beunhaas” af te rekenen, het is te begrijpen, want menschelijk, doch dat daarbij de middelen van tekstverdraaiing, door tekstverminking en opzettelijk in een verkeerd daglicht zetten van een bepaalde uitdrukking, te baat moet worden genomen, is geen “fair play” meer.23

Romein onderhoudt Van Wessem bijvoorbeeld over het verkeerd gebruik van de term Renaissance. Van Wessem schrijft: “En is het soms niet duidelijk, dat in dien zin over den renaissance-geest natuurlijk niet de Renaissance is bedoeld, maar een renaissance van verfijnde levensvormen en dat de hoofdletter hier hoogstens aan den correcteurs is ontsnapt? Enz. enz. Maar het staat goed heel superieur en uit de hoogte te spreken over “het niet baas zijn van een onderwerp vóór men begint”. Het kan toch niet weersproken worden, daar een contra-artikel nu eenmaal niet wordt afgedrukt.’24

Volgens Van Wessem is de oorzaak van de negatieve kritiek van Jan en Annie Romein een principieel verschil in politieke opvatting: zij gaan uit van het klassestrijd-begrip, hij niet. Het is voor Van Wessems loopbaan als biograaf zeer te betreuren dat het zo gegaan is, want zijn ideeën over de ideale biografie, die hij in recensies, artikelen en radiolezingen ventileert, staan helemaal niet zo ver af van die van Romein in zijn boek De biografie. Beiden leggen de nadruk op persoonlijkheid en waarheidsbehoefte. Het is pijnlijk en niet terecht, dat Romein Van Wessem in dat werk niet een keer noemt. Die eer had hij zeker verdiend. Hij was in die tijd een van de weinigen in Nederland die een serieuze poging tot ontwikkeling van het biografisch genre hebben ondernomen.

Niet alleen in dat genre probeert Van Wessem zijn ideeën uit te werken. Hij schrijft ook romans. Daarin wordt zijn stuurloosheid vooral zichtbaar. Lessen in charleston (1931) is nog een goede en leesbare moderne roman, die ook goed is ontvangen. Het boek is een mooi voorbeeld van wat Van Wessem beoogde met nieuw-zakelijk schrijven: korte filmische hoofdstukjes die het dynamische moderne leven weergeven in de beknopte taal der feitelijkheden. Deze lijn houdt hij echter niet vol. Hij laat na '31 de zakelijkheid los en stelt er niets voor in de plaats.

Geen wonder dat zijn werk met verbazing wordt gadegeslagen door belangrijke critici die hem eerder met interesse volgden. Of ze het nu wel of niet met hem eens waren, hij werd tot dan toe wel serieus genomen. Maar met een boek als Margreet vervult de wet verspeelt hij met terugwerkende kracht alle krediet. Bijvoorbeeld bij Ter Braak: ‘Het is als viel Van Wessem van zijn stoel en daarmee uit de toon; [...] Van Wessem werd moralist, en dit nieuwe element mengt zich met elementen uit zijn verleden: de jazz, de negertrommel, de moderne jonge man en het moderne jonge meisje, al die oude liefdes, waaraan men zo gemakkelijk niet ontkomt [...] Het probleem der moraal, het probleem van het individu en de maatschappij [...] wordt in dit boek n.l. zo ontwapenend naïef gesteld, dat men er de naïveteit van de vroegere Van Wessem in een ander licht doorgaat zien.’25

Klootharkje

Het experimenteren lukt hem steeds minder. Het lijkt erop dat hij in zijn boeken steeds autobiografischer wordt om problemen van zich af te schrijven. Daarmee verliest hij de sterke kant van zijn werk, afstandelijkheid, luchtigheid en dwaasheid, uit het oog. Vergelijking van gegevens over zijn persoonlijk leven met de inhoud van de romans brengt verschillende overeenkomsten aan het licht. Van Wessem heeft nogal wat problemen. Zijn huwelijk loopt in 1934 op de klippen. Alleen de Parijse periode was gelukkig geweest, daarna volgden allerlei botsingen. Hij heeft met zijn eerste vrouw een zoon, maar door de huwelijksproblemen heeft hij zich nooit erg betrokken gevoeld bij het kind. De relatie man-vrouw, impotentie als logische grond voor overspel, scheiding, schuldgevoel in de ouder-kind-relatie, het zijn allemaal onderwerpen die, op moralistische wijze, aan de orde komen, aarzelend in Lessen in charleston, geprononceerd in De vuistslag (1933) en in Margreet vervult de wet (1936).

Van Wessem wordt depressief. Het is overigens niet zo dat de depressiviteit, die zich steeds sterker openbaart, geen voorafschaduwing had. Hendrik de Vries had vroeg in de jaren '20 al over hem geschreven dat hij ‘geheimzinnigafzijdig’ was, en Herman van den Bergh noemde hem een ‘aristocraat op een zolderkamertje’, een ‘eenzaam en melancholisch mens’26. Zijn afstandelijkheid vormde in zijn jonge jaren geen probleem, hij wist deze houding juist uit te buiten. Hij had contacten genoeg, al was hij blijkbaar niet zo'n uitbundig mens. Maar met elke teleurstelling werd hij zuurder. Mensen kregen daarom moeite met zijn karakter. Du Perron noemde hem in 1932 al een ‘klootharkje’, en Ter Braak beschrijft hem heel denigrerend als een zielig figuur, die bij de bespreking van de problemen bij De vrije bladen ‘zat te hunkeren naar zijn postje’. Volgens hem zat Van Wessem in 1933 vol rancune over Forum. Du Perron erkent later dan wel dat Van Wessem zeker enig talent had, maar zegt er meteen bij dat hij naar het tweede plan geschoven werd en zich daardoor miskend voelde. Hij constateert daarbij de ontwikkeling van een vervelende karaktereigenschap: ‘Er is bij Van Wessem een nimmer slapende behoefte om aan te tonen hoeveel dingen hij in de eerste tijden reeds voorzien had, hoeveel daden hij reeds bedreef eer anderen eraan dachten; dat hij niet alléen was en dat anderen dezelfde daden met tienvoudige intensiteit bedreven, schijnt voor hem een tweede.’27

Ook in het dagelijks leven botst Van Wessem op grote problemen. Door zijn scheiding heeft hij geen inkomsten meer en de dertiger jaren zijn voor een broodschrijver niet gemakkelijk. Van zijn boeken kan hij niet leven, daarom werkt hij ook als recensent, vooral voor het Critisch Bulletin. Maar het is een leven op de rand van armoede.

Ten slotte laat ook zijn gezondheid het afweten. Hij krijgt longontsteking en moet verpleegd worden. Met de vrouw die hem verpleegt treedt hij in 1939 in het huwelijk. Zij verzorgt hem goed, ook wanneer hij bovendien maagpatiënt wordt, maar bevestigt Van Wessem volgens vrienden en kennissen door haar overbezorgde houding in zijn neiging tot tobben. Zij is naar hun mening niet de vrouw die hem intellectueel uit het dal kan trekken. Toch schrijft Van Wessem juist in deze periode twee werken die alleszins het lezen waard zijn, Mijn broeders in Apollo en de werkelijk mooie biografie Slauerhoff, die beide in 1941 uitkomen. Maar juist nu het met Van Wessem iets beter lijkt te gaan, gooit de oorlog roet in het eten.

Op de achtergrond

Als de oorlog uitbreekt, weigert Van Wessem zich aan te melden voor de Kultuurkamer. Al eerder had hij, toen hij werk van naar Nederland gevluchte Duitsers recenseerde in het Critisch Bulletin, de kans gegrepen zich onverbloemd uit te spreken tegen het opkomend Derde Rijk: ‘Kennen wij den Duitschen idealist niet allang als de gevoelszwendelaar in het groot? [...] het Derde rijk heeft al de cosmopolieten en internationalen uitgebannen en alleen de docielen en de volgelingen aan het woord gelaten.’28

Dat hij weigert te tekenen komt hem duur te staan. In 1942 ontvangt hij officieel bericht dat hij zijn beroep niet meer mag uitoefenen. Dat is hem toch al moeilijk gemaakt, want een paar maanden ervoor is Mijn broeders in Apollo uit de handel genomen, ‘waarschijnlijk omdat “het aandeel der Joden ([Herman] v.d. Bergh?) uit de Ned. cultuur moet geweerd worden’29 Bovendien moet hij zijn huis verlaten in de Haagse Verhulststraat, dat wordt afgebroken voor de Atlantikwall, en als werkloze heeft hij geen recht op een andere woning. Hij wordt daarom geëvacueerd. Vanuit een opvangcentrum in Hengelo schrijft hij Kelk in januari '43: ‘Ik had een afschuwelijke tijd achter de rug, moest in 14 dagen mijn huis uit, maar kon geen verhuizers krijgen, alles ging tenslotte op bakfietsen en handkarren, hoog opgeladen, een komisch-tragische vertoning, weg naar zeven verschillende plaatsen in den Haag.’

Uiteindelijk belandt hij met zijn vrouw in de Achterhoek en wordt daar opgevangen door mensen van de Binnenlandse Strijdkrachten. Een van hen trof hem in ontredderde toestand aan, ‘als een angstig, opgejaagd vogeltje’.30 Van werken komt het niet meer. Van Wessem beschikt niet over boeken, contact met het westen des lands is nauwelijks mogelijk, reizen gaat niet. Hij gaat snel achteruit, zakt weg in een verbitterde, wanhopige passiviteit, en voelt zich miskend. Hij heeft voortdurend last van zijn maag, heeft hoofdpijn en klaagt over  doofheid. In deze periode schrijft hij herhaaldelijk smeekbeden naar Anthonie Donker (ps. van Nico Donkersloot), die hij kent door zijn werk voor het Critisch Bulletin. Hij hoopt dat de invloedrijke Donkersloot hem aan woonruimte en werk kan helpen. Hoewel Donkersloot veel contacten heeft, is hij door de woningschaarste pas ver na de oorlog, in 1948, in staat hem woonruimte te bezorgen in Den Haag.

Maar deze hulp baat niet meer. Van Wessem is te zeer achteruit gegaan om nog in het na-oorlogse leven te passen. Eerst lijkt hij blij met de woonruimte en wil hij weer aan het werk, maar dan gaat hij nerveus reageren op omgevingsgeluiden. Hij zegt niet te kunnen werken door lawaai van buren. Weer wordt Donkersloot ingeschakeld, die zelfs in staat blijkt de secretaresse van Prinses Wilhelmina aan de burgemeester van Den Haag te laten schrijven: ‘De Heer van Wessem heeft zich inderdaad tijdens de oorlog uitstekend gedragen en is door zijn doofheid min of meer invalide, misschien ook wat zonderling. De Prinses heeft veel belangstelling voor zijn persoon en stuurde hem een gelukwens voor zijn 60e verjaardag.’ Inderdaad krijgt hij andere woonruimte, maar nu kan hij niet werken omdat het huis te klein zou zijn.

Hij is psychisch en lichamelijk een wrak geworden, en jammer genoeg niet meer in staat de opdracht die hij van de Nederlandse regering krijgt om de geschiedenis van de Getijperiode te schrijven, uit te voeren. Hij is eenzaam. In het literaire leven past hij niet meer. Veel bevriende schrijvers zijn verhuisd of overleden. Het moderne schrijven raakt hem niet. Het werk van Anna Blaman is voor hem ‘wijsheid uit de spreekkamers der zenuwartsen’, Vestdijk is een ‘complexenvriend’ die zijn onmiskenbaar talent vergooit en de commotie rondom Hermans' Ik heb altijd gelijk vindt hij ordinair: ‘het geslacht der literaire “aristocraten” sterft in Nederland uit.’

Zelfs een literaire bekroning, de Marianne Philips-prijs, die hij aan het eind van zijn leven ontvangt (de enige die hij ooit kreeg) heeft een bittere bijsmaak. De prijs is bedoeld voor letterkundigen van vijftig jaar en ouder die nog steeds actief zijn maar ‘wier werk enigszins op de achtergrond is geraakt of dreigt te raken’.

Achtervolgd door de ene teleurstellende ervaring na de andere overlijdt Constant van Wessem in 1954 aan de gevolgen van een hersentumor. Hij kon de laatste jaren van zijn leven terugkijken op slechts één gelukkige en redelijk succesvolle periode, de periode van Het getij. Achteraf lijkt de vraag hoe deze periode zo vruchtbaar heeft kunnen zijn even relevant als de vraag hoe zijn ontwikkeling vervolgens zo heeft kunnen stagneren. Het is daarom verheugend dat zich een biografe heeft gemeld, die Van Wessems wens om ‘nog eens uit den dode te worden opgewekt’ wil vervullen.

AvL: Ria Kramp is afgestudeerd op de scriptie ’Een ontgoochelde koorddanser. Over de schrijver Constant van Wessem’. Universiteit Leiden, Nederlandse taal en cultuur (datum onbekend).


Noten

1. Constant van Wessem aan Jaap Romijn 28 maart 1952. Collectie-Van Wessem, Letterkundig Museum, 's-Gravenhage. Alle brieven waaruit geciteerd wordt, bevinden zich in dit museum.

2. C.J. Kelk, Rondom tien gestalten. Kritisch overzicht van de Nederlandsche romanlitteratuur der laatste vijf jaren. Utrecht, 1938, p. 241.

3. E. Du Perron: VW. Deel 6 (Amsterdam, 1958), p. 330.

4. Constant van Wessem aan de schrijfster Mary van Wessem (geen naaste familie) 17 juli   1949.

5. Constant van Wessem aan Mary van Wessem 14 maart 1947.

6.  Constant van Wessem aan Felicie Jehu 11 april 1908.

7. Constant van Wessem aan Herman Robbers 8 juni 1910.

8. Idem 16 november 1912.

9. Constant van Wessem, Mijn broeders in Apollo. Letterkundige herinneringen en herdenkingen, 's-Gravenhage, 1941, p. 26.

10. Constant van Wessem aan C.J. Kelk 7 juni 1922.

11. Idem 4 juni 1923.

12. Constant van Wessem, ‘Over Jean Cocteau. De moderne gevoeligheid’, in: De vrije bladen, 2 (1925), p. 265.

13. Van Wessem, Mijn broeders in Apollo, p. 51.

14. Idem, p. 53.

15. Idem, p. 52.

16. H. Marsman: ‘Inleiding bij “Lessen in Charleston”,’ in: H. Marsman: Verzameld werk. Poëzie, Proza en Critisch Proza. Amsterdam, 1979, p. 544.

17. Frederik Chasalle en C.J. Kelk, Lampions in den wind. Amsterdam, 1921, p. 65.

18. Interview van Henri A. Ett met C.J. Kelk. Collectie Van Wessem Letterkundig Museum.

19. Constant van Wessem, ‘Het moderne proza,’ in: De vrije bladen 6 (1929).

20. Constant van Wessem, ‘Danton’, in: Critisch Bulletin 11 (1931), vol. III, p. 957.

21. C.v. Wessem in een radiolezing over de vie romancée, van 9 oktober 1932. Collectie van Wessem, Letterkundig Museum.

22. Annie Romein-Verschoor, ‘Twee historische romans,’ in: Critisch Bulletin 12 (1932), vol. II, p. 1152.

23. Constant van Wessem aan Jaap Romein 14 juni 1937.

24. Idem.

25. M. ter Braak, Verzameld Werk. Deel 6 (Amsterdam, z.j.), p. 348.

26. A.C.M. Kurpershoek-Scherft, De episode van het Getij. De noordnederlandse dichtkunst van 1916 tot 1922. Den Haag, 1957, p. 108.

27. Du Perron, VW. Deel 6 (Amsterdam, 1958), p. 330.

28. Constant van Wessem, ‘De Duitsche idealist’, in: Critisch Bulletin 15 (1935), vol. I, pp. 213-214.

29. Constant van Wessem aan Roel Houwink 15 februari 1942.

30.  Mondelinge mededeling van de verzetsstrijder de heer J. v. Kooten te Ede.