In: De Parelduiker 2004 

Door: Tonny van der Horst 


Mijn eerste ontmoeting met Constant van Wessem (1891-1954), schrijver en essayist, maar vooral bekend als redacteur van De Vrije Bladen, had plaats in 1937. Ik ontmoette hem in het Haagse café-restaurant Deyers aan het Plein, waar de pen-club – het kan ook de Vereeniging van Letterkundigen zijn geweest, want mijn latere echtgenoot Victor E. van Vriesland had in beide besturen zitting – zich na afloop van een vergadering met enige leden, onder wie Van Wessem, om de bittertafel had geschaard. Het viel mij op dat hij weinig aan de gesprekken deelnam, wat aan zijn slechte gehoor te wijten bleek te zijn, hij leek er enigszins verloren bij te zitten, met weinig aandacht voor zijn tafelgenoten.

C.J. Kelk schrijft in zijn memoires, getiteld Wie ik regen kwam, dat Van Wessem als gevolg van een ziekte in zijn kindertijd gedeeltelijk verlamd was aan zijn gezicht: ‘In verband hiermee was hij aan één kant hardhorend en verder gaf die verstroeving aan zijn gelaatsexpressie als hij lachte iets zeer opmerkelijks alsof hij over een eigen uitdrukkingsmiddel beschikte om zijn geamuseerdheid kenbaar te maken. Van zijn gedeeltelijke hardhorendheid trok hij ontegenzeggelijk profijt om dingen die hem niet interesseerden of niet behaagden langs zich heen te laten gaan.’ Dat dit niet opging voor wat er destijds aan de bittertafel van Deyers allemaal gezegd werd, bewees een aan Vic gerichte brief, die wij enkele dagen later van Van Wessem ontvingen. Bijgesloten was een door hem ondertekend en, voorzover ik weet, nooit eerder gepubliceerd gedicht, met een verwijzing naar een personage uit Frederik van Eedens De kleine Johannes (1887):

Windekind is een meisje geworden

Waarom, Windekind, waarom moest dit wezen,
Dit weerzien, in een onttooverd Heden?

Al kende ik de woorden niet meer
Van de taal, die wij samen spraken
Noch het beeld: tot groene aquariumschemer
Vergroeide ons grondeloos water -
Om de stille dampkring, die binnen viel
In een zaal vol menschen, herkende de jacht
Van mijn hart je blik: de gazen libel,
Die zijn trillende cirkeling schroefde
Aan de boot van een droom, toen wij voeren,
Op uitkijk, het zilveren spoor achterna,
Dat de wind, vooraan, langs het water heen wees
Tot waar diep gesteld achter wolkenpoort
Stijgend verrees het Licht -.
Maar waarom herken je mij niet?
Ben jij ’t niet meer, Windekind,
En werd met je oogen, je haar,
Het verleden verrader?
Was glans van libellenvleug’len
Veelkleur’ge weerschijn van licht in een zaal
Vol menschen? – En is dit je hand nog,
Die bleekgemarmerde tengerheid
Met witgespitste nagels, je hand nog,
Die eens mij, als vlug klein makkertje
Argeloos ontvoerde? -
En ik, verraad niet Verleden ook ik,
Nu ’t hart zich verengt om ’t naadren der handen
Aan een man, die zoo nieuw wordt bemind,
Een man, die niet ik ben, een andere,
Naast je, die ik wilde wezen? -
Laat mij heengaan, Windekind, zoo niet,
Niet zóó heb ik je bemind.

En weerloos buigend ben ik weer cavalier:
‘Sag beim Abschied leise Servus’, een treur’ge muziek,
Waarmee reidans van elven, schreiend verjaagd,
Vervalt tot een langzame blue -.


In de begeleidende brief, gedateerd 16 december 1937, schreef Van Wessem: ‘Beste Vic, hoe kom jij, looze vos, aan die engel van een meisje, dat naast je zat in dat café, dien avond in Den Haag (Deyers)? Hoewel ik geen dichter ben – en ook niet dicht – speelden eenige combinaties door mijn hoofd, die tot bijgaand “vers” werden. Je moogt me gerust uitlachen; maar zijn we niet allemaal dolende ridders op avontuur naar Geluk? Ik behoef dit schoons niet terug (Het meisje zelf is gelukkig beter). Je papiermand is wijd, meen ik. Saluut! Stan.’

In die papiermand kwam het gedicht niet terecht, maar helaas heb ik het ook niet zorgvuldig genoeg bewaard, want toen het zestig jaar later bij het opruimen van mijn bureau te voorschijn kwam, was het verbleekte handschrift nauwelijks meer te lezen en het vergeelde papier op de vouwen gescheurd.

Vorig jaar, in juni 2003, heb ik Constant van Wessem teruggezien. Weer viel mij die gedistantieerde, maar scherpe blik op die hem zo typeerde. Het gebeurde bij de presentatie in De Eerste Bergense Boekhandel van Mijn tweede huid. De geschiedenis van A. Roland Holst en zijn huis door Jan van der Vegt. Tijdens deze gebeurtenis werden oude filmbeelden vertoond door zijn zoon Berend Boudewijn. Van der Woude, die na de mobilisatie van 1939 in Bergen was blijven hangen en er zich samen met zijn vrouw en twee zoontjes vestigde, was gewoon om collega-schrijvers die in Bergen bij hem op bezoek kwamen, te filmen. Het is aan Van der Woude te danken dat wij nu de schrijversvrienden konden gadeslaan die hij in het eerste jaar van de oorlog bij zich thuis placht uit te nodigen.

Constant van Wessem - Beeld uit de door Johan van der Woude in Bergen gemaakte film uit 1941 (coll Berend Boudewijn). Bekijk fimpje

Daar Vic in de waan verkeerde er veiliger te zijn dan in Amsterdam, waren wij in Bergen gaan wonen, waar we deze gedenkwaardige ontvangsten, door Van der Woude met zijn camera vastgelegd, hebben meegemaakt: de gezamenlijke duinwandelingen, de dagjes aan het strand, de feestjes en de borrelpartijen. Zo vierden wij op 31 augustus 1941 met veel oranjebitter de verjaardag van koningin Wilhelmina, die had besloten de strijd tegen de Duitse bezetter vanuit Londen voort te zetten, waarbij wij in de achtertuin luidkeels het Wilhelmus aanhieven.

Het was een ontroerende gebeurtenis om als enige overlevende deze mensen – onder wie Kees Kelk, N.E.M. Pareau, Jacques Bloem, Clara Eggink, Sander Stols, Edgar Fernhout – die toen nog zo jong waren en nu allen dood, te zien bewegen, praten en lachen. Er kwam een heel verleden op mij af, en terwijl ik de vrouw van Van der Woude, die haar gasten altijd uitgeleide deed, Constant van Wessem naar het dorpsstation zag brengen en ik hem in het stoomtreintje naar Alkmaar – de ‘Bello’ – zag wegrijden, leek de laatste regel van het gedicht dat hij mij eens had toegestuurd, een symbolische betekenis te krijgen.