In: Biografie Bulletin 1992

Door: Anja van Leeuwen 


De schrijver en criticus Cornelis Veth zag in 1929 met lede ogen hoe de vie romancée een ware mode beleefde:

‘De ziekelijke zucht om een romannetje te maken uit de losse feiten die de tijd heeft verzuimd uit te wisschen, neemt bij dit geslacht onrustbare verhoudingen aan. Leest men Baudelaire zelf nog wel, Balzac, de brieven van Van Gogh? Leest men niet liever over hen, en in het bijzonder over de bijkomstigheden, die uitwendig blijven? Is alles wat over hun innerlijke leven geschreven wordt, niet hypothese, theorie, vaak stokpaardjesrijderij van den biograaf en meer zijn portret dan dat van den doode?

Maar wij, in onzen tijd, kunnen niet liefhebben dan met apenliefde. Het werk bevredigt ons niet meer, wij grissen naar iets heimelijkers. De vreugden en smarten, de opwellingen en zonden van den schrijver, den schilder, den staatsman moeten met geweld gemeengoed worden. Er is geen grens meer aan de openbaarheid, en die moderne wet heeft terugwerkende kracht! De groote mannen uit het verleden zijn ons aller eigendom. Wat hun werken betreft, weet er genoeg van voor de conversatie. Voor de rest, loop er de kantjes af. Maar hun karakter, hun wezen, hun rampen, hun ongelijk, wroet erin, bekijk ze op de hand, oordeel, vonnis! Bebiografeer ze, schrijf biografieën voor en tegen, biografeer elkaar aan stukken, trek links en rechts aan de slachthoffers uwer gure belangstelling voor al wat bijzaak is, wat het Werk niet raakt. Het Werk heeft immers zijn diensten bewezen. Het was een der bouwstoffen voor uw Biografie [...]. Dit geslacht is inmiddels gewoon aan het tweede-handsche.’1>

Behoorde de vie romancée inderdaad tot een inferieur type biografie, of was zij ‘geparfumeerde historie’, zoals Johan Huizinga haar doopte? Had de criticus C. Tazelaar gelijk, die vond dat het genre behoorde tot de beste vertegenwoordiger van het nieuwe zakelijke proza van die jaren?2> Dat laatste ligt op het eerste gezicht niet voor de hand, want het proza van de nieuwe zakelijkheid was een uiting van het ‘moderne’ levensgevoel. De vie romancée daarentegen wordt eerder geassocieerd met romantiek en verbeeldingskracht.

* * *

Wat verstonden de kunstenaars uit het Interbellum onder moderne gevoeligheid, zakelijkheid en waarheid? Termen die veelvuldig zijn gebruikt door Constant van Wessem (1891-1954), een vernieuwer van het proza, en met Theo van Doesburg de belangrijkste importeur van het avantgardistisch ideeëngoed. Van Wessem ontwikkelde theorieën over het moderne proza en de vie romancée, en was een vlijtig beoefenaar van het genre. Als woordvoerder van een grotere groep schrijvers is hij een goed referentiepunt om het moderne levensgevoel op het spoor te komen.

Folder van ‘Jacht op Bonaparte’ (1940) met foto van Constant van Wessem

Van Wessem keek in zijn memoires3> terug op het begin van zijn literaire loopbaan in de jaren twintig. Het eerste hoofdstuk, ‘O spel, o dans, o dancing’, zette meteen vitaal in:

‘Er was een tijd, dat wij met de Muze, de ranke, kruip-door, sluip-door durfden spelen.

Wij dartelden toen als ballons door de “moderne gevoeligheid” heen. Wij hadden behoefte gekregen aan den grooten wind, die alles op zijn kop zet. Wij waren kwalijk geworden van alles wat zit. Nietzsche had reeds het zitten “zonde tegen den Heiligen geest genoemd.[...] Wij zongen “een bescheiden hymne aan den vuistslag”, met een kniebuiging en een handoplegging: het leven meer liefhebben dan de zin van het leven. [...] Onze levensliefde wilde zijn een organische daad, groot als een vuistslag, zeker als een ‘knock out’, vrij als een vogelvlucht, barbaarsch als een opmarsch van olifanten [...], maar oprecht, maar eerlijk, maar waar als een natuurverschijnsel.’

Het gedachtengoed van de Italiaanse futurist Marinetti, die Van Wessem in 1920 in Het getij4> introduceerde, is hierin nog te horen. In een van zijn futuristische manifesten formuleerde Marinetti de eisen van de nieuwe generatie:

‘Tot nu toe verheerlijkte de literatuur de peinzende onbeweeglijkheid, extase en slaap. Wij willen de agressieve beweging verheerlijken, de koortsachtige slapeloosheid, de snelle passen, de salto mortale, de oorvijg en de vuistslag.’5>

De vuistslag is ook de titel van een roman die Van Wessem in 1933 publiceerde.6> En wat te denken van deze uitbarsting van de nieuwe tijd, in een stukje dat Van Wessem onder het pseudoniem Frederik Chasalle schreef:

‘Pang! Pang! De feestklok barst onder het slaan. - De tijd is ontwricht; en een brutale herrie neemt wraak in een grandioze razernij! Vensters springen, zwierend als bliksemschichten open onder de druk van een zeldzamen storm. [...] Een paukenist begint een felleren slag te roffelen; de muziek gilt een nieuw oproer uit. - Maar men kan niet meer. Alles hijgt van uitputting. Het bloed overstroomt de oogen en ooren.’7>

 * * *

De Eerste Wereldoorlog bracht een generatie jonge schrijvers bij elkaar. Van Wessem schreef in 1917 over hen: ‘Een latere geschiedschrijver zal verklaren door welk zoogenaamd “toeval” een gebeurtenis, als nu den wereldopschudding door den oorlog - oorlog ook in de wereld der gedachten - zich in zulke een sterken onderstroom aan de beweging der jongeren meedeelde [...]’.8>

Het enige wat deze jonge schrijvers te doen stond was zich te verheffen boven de stilstand van het vorige geslacht, de generatie van Tachtig, en de ‘volslagen geestelijke onvruchtbaarheid van hun epigonen’. Van Wessem noemde Herman van den Bergh, Martinus Nijhoff en Martin Permys als voormannen van de beweging der jongeren. Zij publiceerden in Het getij, het tijdschrift dat de jonge generatie verenigde. Slauerhoff was er ook bij, en Roel Houwink, C.J. Kelk, Hendrik de Vries. De oorlog wekte bij hen ‘het gevoel van saamhoorigheid met een alom verbreide mensheid,’ een soort kosmopolitisme, dat samengevat werd met het woord ‘universeel’.

In zijn artikel van 1917 zet Van Wessem zich af tegen de psychologische verklaringsmodellen van de naturalistische roman, de ‘doodgeloopen woordkunst-literatuur’. De moderne tijd werd volgens Van Wessem tot uitdrukking gebracht in een ritmische verbeelding van de werkelijkheid, in een suggestief, beeldend proza dat ontdaan is van alle mooischrijverij. Het ging hem om de essentie van de dingen; geen ellenlange psychologische verklaringen, maar een intuïtief begrijpen van de gecompliceerde werkelijkheid. Ook voor Marsman lag de vernieuwing van het proza in de verwerping van de psychologische roman en de versnelling van het tempo. Het moderne leven ervoer Marsman als ‘een tumult van gevoelens en driften, een brullende chaos’.

Maar de resultaten van de vernieuwingspogingen waren halverwege de jaren twintig nog niet overweldigend. Een mogelijkheid om uit de impasse te raken zagen schrijvers in de kunstfilm die zich toen begon te ontwikkelen. In 1926 verscheen er een filmnummer van De vrije bladen9> met een artikel van Van Wessem over de invloed van de film op de literatuur; een pleidooi voor ritmisch proza zonder overbodige versieringen:

‘Men kan aldus in de moderne roman de les van de cinema vaststellen: door middel van korte zakelijke, zwaar met suggesties geladen noteeringen, het drama oproepen, zonder bij-bespiegelingen of stijlversieringen, [...], in een rythme berekend op spanning, op het emotioneele hoogtepunt, plotseling, klaar, verpletterend.’

In de bundel Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen10> bracht Van Wessem in 1930 auteurs bijeen, bij wie de kentering in de moderne literatuur zichtbaar werd: Antoon Coolen, A. den Doolaard, Jan Engelman, Reinier van Genderen Stort, Aart van der Leeuw, Hendrik Marsman, Slauerhoff, Jeanne van Schaik-Willing. Volgens de inleiding die hij bij hun verhalen schreef, was het proza van deze auteurs ‘koeler en strakker’ geworden, ‘ontdaan van niet ter zake dienend bijwerk’, zodat ‘de levensaderen zich onmiddellijk onder de huid afteekenen’. Van Wessems roman Lessen in charleston11> van 1931 laat zien hoe hij het zelf aanpakte:

‘Vocht biggelde langs de flanken der heesche locomotieven, die als hijgend van den ren, onder de zwart bewalmde overkapping stonden. Vocht droop langs de beslagen raampjes der wagons, vochtig glom het perron in de bewegende lichten. Een kille vochtlucht was overal rondom Celly, toen zij temidden van een duwende, haastende, wroetende menigte naar den uitgang werd geperst. De stad ging voor haar open in een dwarreling van bont en wentelend licht. Na de droomgelijke stilte in de leege coupé duizelde Celly alles voor oogen. Auto's, die haar langs de voeten gierden, recht op het troittoir afschoten, met een knal remden. Mensen die schreeuwden, gebaarden, bewogen als mechanieken op signalen.’

Het is suggestief, kort en zakelijk proza, maar de overdaad aan bijvoeglijkenaamwoorden laat zien dat de verafschuwde woordkunst van Tachtig ook in het moderne proza nog aanwezig was.

* * *

Van Wessem rekende de vie romancée tot het nieuwe, zakelijke proza. Zelf schreef hij verscheidene romanbiografieën. Om te beginnen een kleine vie romancée over Mahler: Gustaaf. Een idylle (1932), geschreven tijdens de eerste Wereldoorlog, en vanaf 1916 in afleveringen in Het Getij opgenomen. Vervolgens heeft hij zich driemaal met Liszt bezig gehouden: eerst in een gewone biografie12>, daarna in een vie romancée, die hij later nog eens herschreef. Andere publicaties waren de vies romancées over Daendels, De Ruyter en Talleyrand, naast ‘gewone’ biografieën over Debussy, Mahler, Charlie Chaplin, Liszt, Willem III, zijn vriend Slauerhoff en Beethoven.

Zoals veel van zijn tijdgenoten had hij een voorkeur voor ‘sterk geleefde levens van “outsiders”, de fatale momenten van groote mannen en vrouwen, alles, waarin de spanning van het leven voelbaar is’. Hij koos zijn onderwerpen niet altijd zelf, maar werkte ook in opdracht. Uitgevers haakten in op de biografische trend en kwamen met reeksen op de markt. Van Wessems biografie over Liszt is het achtste deel uit een serie over beroemde musici.

De vie romancée (ook geromanceerde biografie, biografische roman, romanbiografie of moderne biografie genoemd) stond destijds niet gelijk met een romantisch of geromantiseerd levensverhaal. Aan het eind van de negentiende eeuw is de term ‘romanceren’ een nieuw begrip, dat dan een ongunstige betekenis heeft ten opzichte van de objectieve geschiedschrijving en de biografie. Onder ‘romanceren’ werd het ‘verfraaien van de werkelijkheid’ verstaan. In het Interbellum gaven romanbiografen het begrip romanceren een positieve lading, als wapen in de strijd tegen de vakhistorici die in hun ogen niets anders schreven dan dorre feitenverzamelingen, ‘boedel-beschrijvingen van een leven’. Romanceren wilde zeggen: ‘onmiddellijker, levender, verstaanbaarder mededelen’13>, het essentiële weergeven met behulp van literaire technieken, het gereedschap van de romancier.

Veel van de nieuwste biografieën werden geschreven door literaire auteurs, zoals Annie Romein in 1937 signaleerde: ‘Onze literatuur is arm aan biografieën, zeker aan goede biografieën en het is wel opmerkelijk, dat, nu men dat tekort gaat beseffen, en wil herstellen, het initiatief van de uitgevers uitgaat, in dit geval van een uitgever, die meende de beste kans van slagen te hebben door het schrijven van een reeks historische biografieën niet aan historici op te dragen, maar aan romanschrijvers.’14>

Uitgevers zagen waarschijnlijk geen brood in academici die weliswaar lijvige, maar vaak ook onleesbare biografieën schreven naar het model van de negentiende eeuw - de eeuw van biografische woordenboeken en encyclopedieën. De historische waarheid werd gevonden in de volledigheid van het feitenmateriaal. Over de mankementen van de academische biografie schreef Otten in zijn studie van 1932. Volgens hem was het ontoelaatbaar, ‘dat de biograaph zich schuldig maakt aan uitweidingen die ons het uitzicht benemen en vaak niets anders zijn dan een exposé van allerlei kennis die niet ter zake doet. Speciaal de oude biographen zijn zeer sterk in deze uitweidingen; zij verliezen hun figuur dan te zeer uit het oog en bereiken slechts dat de lezer het contact verliest met den mensch. [...] Een biographie mag geen compilatie zijn van gegevens waardoor het eigenlijke leven wordt verstikt. De polsslag van een leven zij in geen enkele regel verloren. Een biographie moet zijn een stroom, een rivier, een beek, een waterval waardoor wij ons gedragen voelen tot het eind. Het water moet gestadig vloeien, het bloed moet zonder onderbreking kloppen.’15>

Nu was de negentiende eeuw voor een deel ook een Victoriaanse, met als gevolg dat er in de biografie geen ‘bloot en bloed’ aan te pas kwam. Vaak was de biograaf een familielid of vriend van de gebiografeerde, wat de tendens om de held te idealiseren nog versterkte. De moderne biografen vonden de objectiviteit van de wetenschappelijke biografie dan ook erg betrekkelijk, en zagen in hun literaire werkwijze andere mogelijkheden om ‘de waarheid’ te dienen.

Van Wessem zette de beide partijen - het leek wel een gildestrijd - nog eens tegenover elkaar in zijn artikel over de vie romancée uit 1932:

‘Terwijl de wetenschappelijke biograaf zweert bij één enkele manier, de wetenschappelijke en gedocumenteerde, om zijn persoon te beschrijven, weet de literaire levensbeschrijver, dat iedere persoon in zijn leven een eigen rythme heeft, dat geen twee levens op dezelfde wijze kunnen uitgebeeld worden. Het snelle tempo, dat voor een Napoleon, een Daendels, een Liszt geldt, wier persoonlijkheden iets ademloos-voortvarends en driftigs hebben, is niet hetzelfde tempo waarin men het levensrythme van een Goethe b.v. uitbeeldt. Uiteraard zal iedere “vie romancée”-schrijver dat leven behandelen, dat hem het meeste ligt, waarmee hij verwante elementen voelt. Ook hierin verraadt zich het onderscheid tusschen scheppende en wetenschappelijke levensbeschrijving.’16>

Van Wessem en Tazelaar legden beiden een verband tussen de vie romancée en het proza van de nieuwe zakelijkheid; Otten noemde het streven naar waarheid en zakelijkheid kenmerkend voor de moderne biografie. Tazelaar bestempelde de romanbiografie als het boek van de moderne tijd: de nieuwe biografie wil immers ‘doorbranden tot op het skelet, openleggen als door chirurgisch-operatief ingrijpen, wil verklaren, begrijpen, rationaliseeren’. En Otten vulde aan dat de moderne biografie niet de academische waarheid van ‘de feiten’ zou moeten zoeken, maar de waarheid over ‘het wezen’ van een mens, en die zou te doorvoelen zijn met psychologisch inzicht en kennis van de drijfveren achter handelingen. De moderne roman-biograaf moest de naakte waarheid geven, zonder franje en woordversiering en idealisering.

***

Tweemaal ‘Liszt’ door Van Wessem

Tot slot een kleine case-study, die de zakelijkheid van dit proza misschien kan verhelderen: de twee Liszt-biografieën van Van Wessem. De Liszt-biografie uit 1927 is traditioneel, de andere een vie romancée: Liszt. Romantische jaren van een pianist uit 1931.

De ‘gewone’ biografie zouden wij nu een literaire biografie noemen. Van Wessem behandelt daarin thematisch de persoonlijkheid van Liszt in hoofdstukken getiteld: de Idealist, de Virtuoos, de Charmeur en de Pedagoog (deel I). Vervolgens bespreekt hij in het tweede deel de levensloop en in het derde deel de muziek. Maar het leven van Liszt staat centraal. Van Wessem citeerde in zijn artikel over de vie romancée uit 1932 met instemming een uitspraak van Otten: ‘Niemand zal er aan denken de volledige werken van Goethe te lezen, hiervan zijn er immers nog slechts enkele voor den moderne mensch genietbaar. Daarentegen is het leven van Goethe op zichzelf een kunstwerk.’ Hetzelfde geldt voor Liszt, vervolgde Van Wessem, die als mens belangrijker is geweest dan als componist. (Veth zei het al: wat hun werken betreft, weet er genoeg van voor de conversatie.)

De ‘gewone’ Liszt-biografie uit 1927 begint als volgt:

‘Franz Liszt kwam ter wereld in den herfstnacht van 21 op 22 October 1811, die verlicht werd door den nieuwen komeet van Flaugergues. De aanvang van zulk een leven mocht met recht door een natuurverschijnsel worden begeleid. Zien wij den jonge Liszt niet als een vurige tempeest door de wereld van zijn tijd snellen, zijn geheele tijdperk overschitterend met een hellen gloed gelijk een weerlichten, en verdwijnt hij niet als een meteoor in den nacht [...]? Liszt heeft de vreemdste, de geëxalteerdste bewondering wakker geroepen. De romantiek, waarvan het onstuimig hart in het middelpunt van zijn tijd klopt, neemt met Liszt een vlucht die aan het universeele grenst.’

De vie romancée zet anders in:

‘Het jaar 1832 werd gekenmerkt door twee gebeurtenissen, die het Parijsche publiek in beroering brachten. Over de eerste zweeg men. Dat was de cholera, die in den zomer 20.000 menschen ten grave had gesleept en waartegen men zwarte koffie dronk, onderwijl zijn buurman onderzoekend aankijkend of zich bij dezen al de verschijnselen vertoonden. Over de tweede sprak men op de boulevards, in de café's, in de salons. Dat was de opvoering van den cancan op het bal “Les variétés”, die door het orkest van Musard met pistoolschoten werd gedirigeerd.’

In het oog springt de pathetische toon in de biografie tegenover de nuchtere aanpak in de vie romancée, die inderdaad aansluit bij de stijl van de nieuwe zakelijkheid. De ‘gewone’ biografie hoeft kennelijk niet aan de eisen van het moderne proza te voldoen; het genre valt buiten de romanwetten.

Van Wessem buigt zich als biograaf over de wieg van Liszt (1811), en zet meteen een standbeeld voor hem neer. Als romancier begint hij bij een gebeurtenis in het jaar 1832. Pas na twee pagina's wordt Liszt geïntroduceerd, die op het genoemde bal ‘Les variétés’ aanwezig is: ‘een lange, wat bleeke maar nieuw-modische jonge man, in zijn sterk getailleerde jas mager als een half-wassen wolf’.

In de vie romancée kruipt de verteller in de huid van zijn personages, we lezen over gevoelens en gedachten van Liszt. En dat was precies waar de tegenstanders niets van moesten hebben; de historische waarheid werd niet gediend met een genre dat halfslachtig tussen wetenschap en kunst inzat.

Geparfumeerd én zakelijk: in de vie romancée vond deze tegenstrijdige combinatie een thuis. Het parfum van de verbeelding omhulde verleidelijk de ‘naakte waarheid’ van een leven. Men zou de vie romancée daarom kunnen betitelen als een bij uitstek dubbelzinnig genre, en misschien had zij juist daaraan haar populariteit te danken.


Noten

1. Cornelis Veth, ‘De biografieënmode’. In: Den gulden winckel 28, p. 66-68.

2. C. Tazelaar, Het proza der nieuwe-zakelijkheid. Kampen 1935, p. 86.

3.  Constant van Wessem, Mijn broeders in Apollo. Literaire herinneringen en herdenkingen. Den Haag, 1941.

4. Constant van Wessem, ‘Moralist en kunstenaar’ In: Het getij (1920), p. 99-107.

5. F. Drijkoningen, J. Fontijn e.a. Historische avantgarde. Programmatische teksten van het Italiaans futurisme, het Russisch futurisme, dada, het constructivisme, het surrealisme, het Tsjechisch poëtisme. Amsterdam, 1986, p. 67.

6. Constant van Wessem, De vuistslag. Kampen, 1933.

7. Frederik Chasalle en C.J. Kelk, Lampions in den wind, Amsterdam 1921. In dit boekje zijn stukken van beide auteurs opgenomen. Het fragment uit ‘Het barokke leven’ is van Chasalle. (p.8)

8. Constant van Wessem, ‘De beweging der jongeren in onze hedendaagse letterkunde.’ In: Den gulden winckel 16 (1917), p. 99-101.

9. Constant van Wessem, ‘De invloed van de cinema op de moderne literatuur.’ In: De vrije bladen 3 (1926), p. 245-249.

10. Twintig Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen. Samengesteld en ingeleid door Constant van Wessem, Utrecht 1930.

11. Constant van Wessem, Celly. Lessen in charleston. Met een inleiding van H. Marsman. Amsterdam 1937. (Herdruk van Lessen in charleston, 1931).

12. Constant van Wessem, Liszt. Den Haag 1927. Constant van Wessem. Liszt, Romantische  jaren van een pianist. Leiter-Nypels 1931. Constant van Wessem. Galop chromatique. Roman van romantische tijden. Utrecht, 1948. (Gewijzigde en uitgebreide druk van Liszt, Romantische jaren van een pianist, 1931).

13. Constant van Wessem, ‘De “vie romancée”’ In: Critisch bulletin 3 (1932), p. 273-276.

14. Annie Romein, ‘In een leemte voorzien’. In: De groene Amsterdammer, 4-12-1937.

15. J.F. Otten, De moderne biografie. Maastricht 1932. p. 14-15.

16. Constant van Wessem ‘De “vie romancée”’: ‘Het genre is ongetwijfeld voortgekomen uit de strooming der “nieuwe zakelijkheid”, die zich overal, zoowel in het leven als in de kunst doet gelden, het is een modern soort levensbeschrijving, aangepast aan de verlangens en behoeften van onzen tijd naar “naakte waarheid”, (p. 18.)